Staatsmijn Hendrik omstreeks 1927
|
Oes Koel
"Oes Koel” was zowel de koosnaam als de schimpnaam, die de Schinveldse
kompels aan de Staatsmijn Hendrik hadden gegeven. Eigenlijk was dit een definitie
van de de aanbidding door de dwepers (vaak de beambten of baantjes bezitters)
en de verachting van het werk en de omstandigheden door de kompels aan het kolenfront
of steenwerk, die afhankelijk van de omstandigheden een heel andere beleving
hadden. Meer dan een halve eeuw werkte het overgrote deel van de Schinveldse
mannen er in minder slechte en slechte omstandigheden.
Velen waren zelfs door
"Oes Koel" bezeten. Over "Oes Koel” werd
thuis, in de café's en zelfs zondag's in de kerk onophoudelijk gepraat.
Over het accoord (beloning per post), het bouwen in de storing, de hardheid
van de kool, de vulling (verlaten stuk), de loef (lucht), het water,
het gas, de kompels, de opzichters ... .
In Schinveld waren zelfs personen, die in hun garage of kelder een stuk pijler (kolenfront) hadden
nagebouwd en daar hun familie iedere dag live op de hoogte hielden van de besognes
in hun afdeling. Voor enigel Schinveldenaren was het een onbegrijpelijke dwaling
van de regering dat de schachten van "hun Koel" niet in hun dorp, maar
in het nabijgelegen Rumpen (gemeente Brunssum) waren afgediept.
In de exploitatieperiode (1915 - 1963) van de SM Hendrik verloren veel Schinveldenaren hun leven op deze gevaarlijke mijn. Mijn vader was een van hen.
De Hendrik was de gevaarlijkste en met zijn 1058 m onder het maaiveld, de diepste Limburgse mijn. Er was veel last van mijngas, er waren veel
storingen (verbrekingen) in de kolenlagen en de toevloed van water was enorm.
Het mijngas werd hoofdzakelijk bestreden door het inblazen van veel lucht. In de hoofdsteengangen stond een continue storm en je koelde er enorm af. In veel pijlers, vooral op grotere diepte was het weer bovenmatig warm en vaak regende het uit het dak. Pijlers waren soms extreem hoog of laag. Stof werd bestreden met watersproeiers. In een lage pijler lag je dan vaak in centimeters modderwater (sjlam) te wentelen. Het ging er aan je nek in en kwam er aan je broekspijpen uit. We vonden het normaal, de kompel was immers niet geschapen om te klagen maar om ... kaole te make.
"Woa kaole zin en eike wasse, zin ooch luuj die dao biej passe !"
"Waar kolen zitten en eiken groeien, zijn ook mensen die daarbij bloeien!"
Een van de grootste regionale leugens van de twintigste eeuw. Boosaardig bedacht om de schrijnende mistoestanden te legitimeren.
Wantoestanden in de vorm van ongezonde en onveilige werkomstandigheden. Bijna iedere kompel kreeg, na langere tijd ondergrondse arbeid, silicose. Deze ziekte werd niet erkend en afgedaan als bronchitis of astma. Bijna iedere ondergronder liep tijdens zijn ondergronds bestaan wel één of meerdere ernstige ongevallen op. Bijna altijd was het officiele standpunt dat hij het zelf schuld was. Kritiek op de arbeidsomstandigheden en het jaagsysteem was niet toegestaan en werd bestempeld als communistische provocatie.
Ik had na ruim drie jaren genoeg van al die misleidende en eigenlijk misdadige klets.
Glück Auf !
Het is al heel lang geleden, dat ik op een mooie morgen - eind april 1961, na mijn laatste nachtsjiech, dit - de laatste keer overtuigd en welgemeend zei toen ik voor de laatste keer mijn lamp, stofmasker en penning met nummer HK 667 inleverde en mijn pungel definitief inpakte.
De koel had mijn leven al een onuitwisbare richting gegeven, ik had mensen leren kennen en waarderen, duivels verfoeien. Een week later was ik ook het koelpiet-teken (zwarte rand van het kolenstof om de oogleden) definitief kwijt, zag ik in een spiegel.
Nu, al die jaren later denk ik dat ik het, gelukkig, in mijn nog altijd zwarte ziel heb bewaard om het via het geschreven woord door te geven.
De generaties na ons moeten weten hoe de generaties voor hen, in deze regio, misbruikt zijn door mijndirecties, de overheid en de geestelijkheid.