Lej Dohmen, nr HK 2924
 |
Ik ben zo'n zeven à acht jaren ondergronds werkzaam geweest en kan me weinig leuke ervaringen uit deze periode herinneren. Verder erger ik me vreselijk aan het tegenwoordig zo bewierookte koempelgevoel. Meestal wordt het verkondigd door gepensioneerde zonderlingen die weinig weet van de ondergrondse werkelijkheid en praktijken hebben. Een ondergrondse
carière was alleen maar mogelijk met likken naar boven en trappen naar beneden. Zodra iemand in een ploeg lucht kreeg van een mogelijke promotie was de collegiale ploeggeest naar de vaantjes. Hij ging zich uitsloven en zag er niet tegen op zijn medekompels te benadelen door roddel en achterklap tegen de opzichter. Dit is helaas mijn beleving van mijn zwarte periode.
Ik kan ook niet volhouden dat ik uit een echte mijnwerkersfamilie stam. Mijn vader, zaliger gedachtenis, is slechts één week werkzaam geweest op een mijn, ik geloof de Hendrik. Hij werd door een miserabele opzichter, die een soortgelijke naam had, zo diep in zijn menselijke waardigheid gekwetst dat het tussen beiden tot een handgemeen kwam en waarvan mijn vader naderhand trots verklaarde dat hij nog nooit zo hard had geslagen.
Een broer van mijn vader was ook opzichter, nonk Sjeng van de Eindstraat, afdelingsopzichter van M2; de zogenaamde Sjilvend-pijler - omdat bijna de hele bezetting uit Sjilvenders bestond. De mannen van ”Oes Koel”.
M2 was de afdeling die nieuwe pijlers aanlegde en zodra deze gereed waren voor productie, overdroeg aan de uiteindelijke bezetting. De laatse week dat wij als M2 de bezetting van zo'n pijler vormden, ging de pijler in productie. Wij startten dan vanuit een ideale positie. De transporteur met schaaf, evenals het bouwwerk lagen en stonden kaarsrecht in lijn. Er waren geen verstoringen van dak en vloer. Vanuit deze positie gestart konden we een uitstekend accoord (beloning per dienst) bedingen. Een paar weken later, met de eigenlijke bezetting was dat dan een heel ander verhaal geworden met het gevolg dat het accoord met guldens tegelijk kelderde. Ik heb het daar nu nog moeilijk mee ...
Tijdens de langzaamaanactie in 1957 werd er hoegenaamd niks uitgevoerd. Het had een eeuwigheid geduurd eer we met de personentrein in de afdeling arriveerden omdat de machinist stapvoets reed. Eenmaal op mijn plek in de pijler zocht ik een plekje om de tijd door te komen en kreeg bezoek van een tijdopnemer. Het was S. uit Schinveld, die wilde weten hoe lang ik erover deed om een Titanstijl te plaatsen. Dit waren een aantal handelingen die waarschijnlijk al honderd malen waren opgenomen. Omdat we in een langzaamaanactie verwikkeld waren duurde het bij mij navenant. De goede man kon er niks mee aan en kroop naast me op een kophout om ook zijn tijd door te komen.
Omdat de schaaf een paar keren op en neer gegaan was hing de kool ver over de transporteur in het pand. Normaal gesproken moest die meteen afgestoken worden en moest het vrijgekomen dak ondersteund worden, maar nu ... niet. Het was immers langzaamaan.
Toen kwam nonk Sjeng (de opzichter) naar boven. In normale omstandigheden zou hij flink uitgevaren zijn, maar nu ...
”Lej” zei hij. ”Zie je niet, dat die kool moegehangen is?”
Toen ik 's anderendaags weer op mijn post kwam zag ik dat mijn oom inderdaad gelijk had. De kool was vanzelf afgevallen.
Op de dag dat ik mijn houwersdiploma gekregen heb zijn we na afloop van de uitreiking met een aantal kompels, in Brunssum, aan de zwier gegaan. Het hoogtepunt van die dag was dat we met zijn allen in café Claassen onze diploma's verbrand hebben. We hadden schijnbaar geen behoefte aan een getuigschrift van onnozelheid aan de muur.
Op weg naar huis liepen we (de Sjilvendse geslaagden) nog even bij Loewie van de Scholl, aan de Brunssummerstraat, binnen. Op de theek bij Loewie stond in die tijd een pinda-automaat. Als je aan een klepje trok kreeg je een handvol pinda's. Huubke Schröder (ook een geslaagde) was inmiddels zo onder de indruk van de gebeurtenissen van die dag, dat hij inplaats van een handje pinda's, de pinda-automaat van de tapkast rukte. Die viel in stukken op de grond, waarop Loewie opgewekt verzuchte dat hij blij was dat hij nu van dat onding af was.
Als kompel was ik nogal lichtgeraakt. Ik bedoel daarmee dat, als ik een steen of iets dergelijks op mijn harde pet kreeg, ik snel bereid was om mijn werkplek te verlaten en me in de verbandkamer op vermeend letsel te laten onderzoeken. Mijn ondergrondse pand-vastheid was erg klein. Op een minder goede dag dat ik er helemaal geen zin in had heb ik zelfs mijn harde pet kapot geslagen. In de verbandkamer werd geen letsel geconstateerd.
Op een dag echter, kreeg ik echt een kap tegen mijn hoofd. Mijn petlamp sneuvelde bij dit incident. Zoals volgens de regels noodzakelijk was meldde ik me bij de chef van de lampisterie, de zogenaamde lampenboet en vertelde de juiste toedracht. In die tijd was dat de heer Koninx. Voor deze was het duidelijk, de kosten van de reparatie zouden 5 gulden bedragen. Dat kreeg ik van die heer op een briefje en verder stond daarop dat hij adviseerde; dat reparatie ten koste van de mijn kon. In die tijd verdiende ik gemiddeld zo'n 15 gulden per dienst. Met het briefje van dhr. Koninx moest ik naar mijn afdelingschef opzichter Bullen. Deze had dezelfde mening en besliste dat de reparatie voor 100% rekening van de mijn was. Hij noteerde dat ook op dat briefje, maar zei erbij dat de hoofdopzichter het laatste woord had. Ik dacht dat die zoveel voorspraak niet kon tegenspreken en dat de zaak geregeld was.
Verdimme, op de afrekening einde maand was die 5 gulden mij toch in rekenig gebracht.
Ik ging voor aanvang van de middagsdienst mijn beklag doen bij die hoofdopzicher Giezenaar. Man, met die man viel niet te praten. Hij besliste dat ik hooguit een vergoeding kreeg van 50%. Of ik me beriep op de adviezen van Koninx en Bullen, het maakte allemaal niets uit. Hij besliste 50%.
Ik was woest, vertelde hem dat ik het niet zou pikken, vergat naar beneden te gaan en ging in een gif naar de COB. (Chef Ondergrondse Bedrijf). Snap nu nog niet hoe ik het gedurfd heb. Enfin, die man liet me uitspreken en luisterde ook naar me. Hij kalmeerde me, beloofde dat hij met hoofdopzichter Giezenaar zou praten en dat ik morgen nog maar eens bij die moest binnenlopen, en besloot met de goede raad dat ik maar naar huis moest gaan. Van dat laatste advies maakte ik graag gebruik.
Dus de volgende dag weer op audientie bij die hoofdopzichter. Hij had het geschil met mij verloren, maar kon dat niet sportief verwerken en zei gemelijk tegen mij: ” Doame, mit de hood in de hanjd kums-te doeer ut ganse lanjd.”
Ik begreep uit zijn woorden dat ik niet onderdanig genoeg was komen slijmen om die petlamp vergoed te krijgen.
Lichtgeraakt zoals ik nog altijd was gaf ik hem ten antwoord: ”Es-te van uch beddezeikers get gedaon mot hubbe, mot men inderdaad ummer mit de hood in de hanjd stoan”
Gegroet Lej
Opmerking van Frants van de Bareschjop
Omstreeks 1960 heb ik een tijdje met Lej in dezelfde afdeling gewerkt. Lej kon bijzonder goed uit zijn woorden komen, was me opgevallen en had ook een netwerkje opgebouwd. Hij was in ieder geval niet meer bij ons in de pijler maar schuifelde wat rond in de afvoer van afd. F. Lej Sturmans was daar de bedieningsman aan de knoppen van voet pijler en vond zelfs tijd om zich met Lej te onderhouden. Lej vond dat de andere Lej hem eindeloos aan de kop zanikte over onbenullige zaken.
In de zomer op een middagdienst vlak voor we naar beneden gingen kreeg ik last van een voedselvergiftiging. Ik zou onmogelijk mijn stuk kunnen schuiven en besloot naar het afdelingsloket terug te gaan en verlof op te nemen. Dat was erg jammer, want we hadden maar 14 verlofdagen per jaar en moesten ook nog op zaterdag werken. Meldde ik me echter ziek, kreeg ik de eerste twee ziektedagen niet betaald. Ik had er vaker last van gehad, in het bijzonder als ik fruit gegeten had en hoopte er na een dag weer vanaf te zijn.
Lej had er lucht van gekregen. Ja, wat wist Lej eigenlijk niet? We wisten toen beiden nog niet dat hij later correspondent van het Limburgs Dagblad zou worden.
Lej raadde me aan geen verlof te nemen, maar gewoon mee naar beneden te gaan en ergens in de afvoer achter het transportband te kruipen. Hij zou wel met de dienstdoende meesterhouwer regelen dat ik kon verkoeveren.
Die meesterhouwer was een jonge vent, ik ben helaas zijn - geprezen - naam vergeten, deed of hij mij niet zag en ik spaarde zo een verlofdag uit.
Lej, nog altijd bedankt ! Jij was een fijne kompel !
|