Van Leesjongen tot OVSer
Veiligheid was de eerste reden waarom twee ingenieurs van de Stm. Emma P. Tideman en K. Reinders midden de jaren 20 begonnen te lobbyen voor een opleiding voor jongens van 13 en 14 jaar die uiteindelijk ondergronds wilden gaan werken. Deze z.g. leesjongens moesten geduld hebben, want pas op hun 16e mochten zij naar beneden. Intussen tijd deden ze allerlei karweitjes in het bovengronds bedrijf, zoals het schoonmaken, opruimen van mijnhout en opstapelen. Maar de meeste tijd brachten ze door aan de leesband een traag lopende transportband waar ze met de hand stenen, hout en andere ongerechtigheden uit de passerende steenkool haalden. Behalve schuttingtaal en flauwe grappen leerden ze hier niets. Beide ingenieurs vonden dat dit beter kon. Jonge mensen moesten met name veilig leren werken. Ze moesten weten waarom een pet geen overbodige luxe was en hoe ze de aanwezigheid van mijngas konden herkennen. Aangezien er onder de 25 000 arbeiders jaarlijks ook 25 000 bedrijfsongevallen plaats vonden wilde men de toekomstige mijnwerkers bekend maken met de gevaren ondergronds. De ongevallen zoals beknelde vingers, een steen tegen de schouder en hoofdwonden waren vaak een gevolg van onvakkundig werken. Meestal kon men na een paar dagen weer aan de slag. Maar er waren ook veel dodelijke ongevallen.
In 1929 gingen 4 leesjongensopleidingen van start en wel in op alle 4 de staatsmijnen. De jongens stonden ondanks de nieuwe richting vaak meer dan de helft van de tijd aan de leesband. Maar ze kregen ook onderwijs. Centraal stond mijnbouwkunde, theoretische en praktisch. In de Steenberg werd door de leesjongens een leermijn aangelegd. Het was net echt er liepen treinen er was waterafvoer er brandde elektrisch licht. schutgoten zorgden voor veel lawaai. Er moesten stutten worden gezet en er werden rails gelegd. Op deze wijze maakten de jongens kennis van de mijnbouw en de arbeid in de mijn. Algemeen vormend onderwijs kwam ook aan bod. Bevoegde onderwijzers zorgden er voor dat de jongens, die vaak alleen maar lager onderwijs hadden genoten en vaak deze nog niet hadden afgemaakt, dat rekenen, taal en aardrijkskunde werd bijgeschaafd. Een onderdeel dat de jongens tot dan toe nog niet of nauwelijks hadden meegemaakt was de lichamelijke oefening. Op iedere mijn werd een gymlokaal aangelegd. Buiten werd gesport op de sportvelden van voetbalverenigingen die direct in de nabijheid van de mijn lagen zoals van Sportclub Emma, Maurits en in Brunssum Stm Hendrik, het latere Limburgia. Ook werden in het kader van hun opleiding tuintjes aangelegd waarin de jongens geleerd werd groente te kweken. Overal, in de klas, in de leermijn en aan de leesband werden de 4 deugden van een mijnwerker gepropagandeerd.
Gehoorzaamheid, hulpvaardigheid, betrouwbaarheid en netheid.
Dit alles om de mijnwerker meer aanzien te geven. De discipline was een middel om de mijnwerkers een beter aanzien te geven. Door de plaatselijke boerenbevolking werden ze met de nek aangekeken. De drank, alsmede de verhoudingen in het gezin werden niet geaccepteerd. In de huizen van de mijnwerkers werden vaak meerdere kostgangers gehuisvest. Door de Staatsmijnen werden toen de eerste z.g. sociale werkers in het leven geroepen om te gaan kijken hoe het in de huisgezinnen toeging. Uiteindelijk werd nog slechts één kostganger toegestaan.
Tussen 1929 en 1947 werden 11 000 leesjongens opgeleid. Tijden de 2e wereldoorlog kregen ze nauwelijks les. Al voor de oorlog was men niet 100% tevreden over de opleiding. De karaktervorming bleef slechts in de grondverf en de gebrekkige aansluiting op het lager onderwijs leverde problemen op.
Psycholoog Th. Rutten werd in 1941 door de Oranje Nassaumijnen aangezocht om met de leesjongens opleiding een nieuwe weg in te slaan. De leesjongen opleiding van de ON sloot direct aan op de Lagereschool. In 1942 kreeg Rutten het verzoek van Hoofddirecteur Groothooff om de opleiding van de Staatsmijnen te reorganiseren. Het resultaat was een kopie van de latere O.V.S opleiding. Door de 2e wereldoorlog ging de OVS pas in januari 1945 van start op de Stm. Hendrik. De andere Staatsmijnen volgden nog in hetzelfde jaar. Ir. Frans Wijfels, wonende in Brunssum aan de Akerstraat was in 1945 minister van Socialezaken en hij stelde 2 miljoen gulden beschikbaar ten behoeve van de aanleg van gebouwen voor de vakopleiding van de jeugdige ondergrondse mijnwerkers. Frans Wijfels was zelf als mijningenieur in 1942 lid van de commissie die de OVS had voorbereid. De ON mijnen bleven niet achter in de herfst van 1945 hadden deze ook hun OVS opleiding.
Geraadpleegde literatuur ”Weet je nog Koempel”
 |
Een foto aan de leesband van de Stm. Hendrik met op de voorgrond dhr. Berends uit Brunssum. in die tijd 1929 was hij ploegbaas van de leesjongens.
Foto en tekst: Sjaak Giezenaar,maart 2014
|
In de Limburger Koerier van 02-02-1929, stond het volgende artikel.
VAN LEERJONGEN TOT MIJNWERKER. - DE VORMING VAN JONGE MIJNWERKERS -
EEN GOED BEGIN
VAN LEERJONGEN TOT MIJNWERKER
Hoe lang onze Limburgsche Mijnindustrie ook al bestaat, met een zeer modern ingericht bedrijf, nog nooit heeft men er aan gedacht, althans is dat niet practisch naar buiten uit gebleken, om aan jonge menschen een vak-opleiding te geven voor het mijnwerkersvak. Tot nu toe is nog nooit een ernstige poging in die richting gedaan. Eerst in het begin van Januari is men daarmede begonnen op S. M. Emma. Toch is ook de mijnarbeid een vak, een ambacht, het moge misschien schijnbaar dezelfde, niet uitgebreide vakkennis vorderen, die aan andere ambachten verbonden is, dat neemt niet weg dat er voor mijnwerker toch nog wel iets anders
noodig is dan alleen lichaamskracht. De mijnwerker staat dagelijks voor nieuwe moeilijkheden, die hij heeft op te lossen en van zijn inzicht en intelligentie wordt wellicht meer gevraagd dan van den vakarbeider. Het herstellen van een fout ondergronds kost veel meer moeite en tijd dan bovengronds, terwijl gemaakte fouten dikwijls ernstiger gevolgen kunnen hebben.
Ook het vak van mijnwerker moet dus geleerd worden. Het vordert wel degelijk vakkennis en ervaring. Daartoe welwillend in de gelegenheid gesteld, hebben we dezer dagen een bezoek gebracht aan S. M. Emma om ons op de hoogte te stellen van netgeen op dit gebied werd tot stand gebracht. Al aanstonds mag groote voldoening worden uitgesproken over het gelukkige begin, dat hier werd gemaakt. Men mag niet vorderen, dat deze eerste opzet, die als proef beschouwd moet worden, volkomen tot in alle onderdeelen is uitgewerkt. Hier is een goed begin, dat na verloop van tijd zich geleidelijk zoo zal ontwikkelen, zooals de omstandigheden en de praktijk zullen uitwijzen. Dhr. Ir. Tideman, die de leiding dezer geheele aangelegenheid heeft, was zoo vriendelijk ons de noodige inlichtingen te verstrekken.
Toen eenmaal in principe besloten was om met de vakopleiding te beginnen, lag het voor de hand, dat men begon met de jongste arbeidskrachten n.l. de jongens, die op de bovengrondsche werken aan de z.g. ”leesband” staan en de steenen tusschen de kolen uit zoeken. Niet weinigen stonden aanvankelijk heel sceptisch tegenover het plan om te trachten met de leesjongens een begin te maken om ze te vormen tot goede mijnwerkers, hoe sympathiek zij dit plan ook vonden.
En niet zonder reden: Immers, den goeden niet te na gesproken, stonden de leesjongens niet in een onverdeeld gunstige reputatie, ”'t Gaat er bij hen dikwijls nog al ruw toe”, hoorde men vaak. Over het algemeen zijn ze nog al luidruchtig en niet bang om kattekwaad uit te halen.
Er werd met enkele personen, die geacht konden worden met den toestand op de hoogte te zijn, nog overlegd en het slot was, dat er een circulaire in zee ging, welke aan ouders en opvoeders werd toegezonden. Deze circulaire sloeg in.
Terwijl het anders lang niet gemakkelijk is om een voldoend aantal leesjongens te krijgen, hadden zich binnen enkele weken op Staatsmijn Emma ruim 50 jongens aangemeld en met ongeveer 140 jongens - oudere en pas aangenomen jongens - werd met de proef begonnen. De wijze, waarop de werktijd der jongens is ingedeeld blijkt voldoende uit de circulaire. Van de acht diensturen worden er vier besteed aan hun opleiding. Op de allereerste plaats wordt er naar gestreefd opvoedend werk te verrichten. Om die reden werden de volwassenen aan het leesband, die met het toezicnt van de jongens belast zijn, nauwkeurig bestudeerd. Als eisch werd gesteld, dat zij zoodanig van levensopvatting en gedrag zijn, zoowel op als buiten de mijn, dat niemand er bezwaar tegen kan hebben, zijn jongen onder hun leiding te stellen. Het moeten feitelijk opvoeders zijn. Van een mijnwerker mag verwacht worden, dat hij is betrouwbaar, hulpvaardig, dat hij opgedragen orders uitvoert en dat hij ordelijk en net is. Voor het ondergrondsche bedrijf is dat van het grootste belang.
Vooreerst: betrouwbaar. Wanneer aan een ondergrondsch arbeider gevraagd wordt, of hij een bepaalde opdracht heeft uitgevoerd en hij antwoordt bevestigend, dan moet men daar volkomen op kunnen vertrouwen; niet alleen, omdat zulks in een goed bedrijf noodig is, maar vooral omdat daarmede de veiligheid van zich zelf en
van zijn medearbeiders gemoeid kan zijn. Er moet ondergronds een groote hulpvaardigheid aan den dag gelegd worden. In dat eigenaardige leven en werken ondergronds, onder vaak moeilijke omstandigheden, zijn de arbeiders meer op elkander aangewezen, dan in welk ander bedrijf ook. Steeds moeten ze klaar staan om elkander te helpen en bij te staan. Het is verschillende ouders opgevallen dat hun jongens die hulpvaardigheid meer betrachten dan vroeger in het huisgezin.
Gehoorzaamheid is eveneens een voorname factor. Doen, wat er op gedragen wordt, is een eisch van veiligheid en bedrijfsorde.
Ten slotte: netheid. lemand, die niet ordelijk en net werkt, die slordig een bouw in elkaar zet, die slordig met gereedschappen en hulpwerktuigen omspringt, is een gevaar voor zich zelf en
voor zijn medearbeiders. Deze beginselen tracht men de jongens nu reeds bij te brengen. Vooreerst in hun werk, in hun gedrag op de mijn. Men heeft de jongens in
een behoorlijk werkpak gestoken, omdat iemand, die in vodden gekleed is, slordig en ruw is met zijn werk en op zich zelf.
Men bestrijdt ruwe taal en vloeken.
Deze beginselen prent men de jongens in tijdens de lesuren En op die wijze tracht men de jongens, voor wat hun karakter betreft, voor te bereiden op het werk, dat hun wacht, naderhand in de mijn. Daarnaast wordt hun door een ondergrondsch opzichter les gegeven in de verschillende mijnvakken. Deze brengt hen op de hoogte van de veiligheidsvoorschriften, deze leert hun, wat ze weten moeten van het mijnreglement. Hij vertelt hun van den ondergrondschen arbeid. Zooals voorbereiding, afbouw, steenwerk, luchtverversching, stutten, ja, wat niet al. Verder krijgen de jongens nog les in lezen, schrijven en rekenen.
Naast dit theoretisch onderwijs staat de practische oefening. De jongens ondergronds brengen, gaat natuurlijk niet. Daarom laat men de jongens werken in den steenberg nabij S. M. Emma. Ze staan daar onder leiding en toezicht van ervaren mijnwerkers en leeren de verschillende soorten bouwen maken. Ze moeten rails leggen, luchtkokers en luchtleidingen aanleggen, enz. Straks krijgen ze gelegenheid tot het leggen van een schudgoot. Ze leeren, hoe ze met een schudgootmotor moeten omgaan, enz. Kortom, hier wordt gezorgd, dat hun handen niet verkeerd staan, als ze later ondergronds komen.
Dat is natuurlijk iets voor de jongens; juist een kolfje naar hun hand. Vandaar dat ze niets liever doen dan in den steenberg werken, waar een galerij is gemaakt die volkomen den indruk geeft van een ondergrondschen gang. Zij werken dan ook bij het licht der mijnlampen!
Het is ongetwijfeld een gelukkige gedachte geweest om met deze opleiding te beginnen en reeds nu kan men als onmiddellijk resultaat boeken, dat de geest onder de jongens er veel op is vooruitgegaan. Op deze wijze krijgt men zeer zeker een kern van goed geschoolde arbeiders, die als ze later even ijverig blijven - tot de beste arbeidskrachten zullen hooren. Zoowel de mijnwerkers zelven, als het bedrijf zullen er bij winnen.
|
|