Kaasjagers en komijnekaas



Ik had persoonlijke brieven gekregen. Dat was zeldzaam in mijn toenmalig leven. De eerste was een gestencild vodje, waarin me opgedragen werd om op een gewone weekse dag voor de medische militaire keuring in Roermond te verschijnen.
In de tweede, een poosje later, werd me officieel medegedeeld dat me niks mankeerde om desnoods doodgeschoten te worden. En deze laatste nu bevestigde mijn vrees ...
Ik moest onvrijwillig dienstplichtig worden en kon eventueel ook nog worden uitgezonden !
Voor alle duidelijkheid: In die tijd waren nog vele mensen goedgelovig en bestonden ook nog geen gewetensbezwaren. Die zijn pas naderhand ontwikkeld, toen de Hollandse jongeman met zijn mannelijkheid in de war kwam.
Bijgesloten in de enveloppe was een geel briefje (met stempel “Dienstgeheim”, een z.g. vrijvervoertje, waarop stond dat ik in burger reisde. Omdat we in die tijd op nogal gespannen voet met de Russen leefden, dacht ik dat dit een oorlogslist was om de vijand te misleiden. Bovendien werd me gelast van de eerste reisgelegenheid na 06.59 u. gebruik te maken. Ook dit kon wel eens een krijgslist zijn, overwoog ik. Welke spion staat er al voor 7 uur in de ochtend, bij de enige bushalte (de Platz) in ons dorp, te koekeloeren?
Een half uur later, op het station in Sittard, kreeg ik in de gaten dat mijn listige veronderstellingen fout waren, dat ik niet de enige was, die op deze dag onder dienstgeheim en incognito met vrij vervoer zou reizen. Schreeuwende, druk gebarende marechaussees dwongen iedereen met een weekendtas in een gereedstaande z.g. militaire trein. Dat waren oude, niet meer in gebruik zijnde 3de klas voertuigen, met houten banken. Godju, de eerste oefening was al begonnen, besefte ik.
In die militaire trein mocht niks. De kerels met de witte lasso's aan de schouders hadden geen enkel gevoel voor de nieuwe collega's en trokken gezichten als azijnpissers. Meegenomen flesjes troostpils mochten niet geopend worden, daar stond al meteen een paar dagen zwaar op. Wat dat was, wist (nog) niemand, maar het werd iedereen snel duidelijk dat het beste was, voorlopig niks te willen weten. Zolang iemand iets niet weet, is hij onschuldig als hij het doet. (Eigen filosofie)
NB. De komende twee jaren (minus drie dagen) zou me dit redelijk goed lukken. Op verdachte vragen wist ik alleen mijn naam, rang (geen) en legernummer. Die data vergeten baatte niet, want het stond allemaal op een nikkelen hondenpenning, die je om de nek moest dragen.
In mijn vaderlandslievende onnozelheid had ik gedacht, dat we op het station van Nijmegen (onze voorlopige bestemming) met enige sympathie, misschien wel met open armen, ontvangen zouden worden. Het offer wat we brachten was toch immers niet niks. Twee jaren van je jonge leven inleveren, geen loon ontvangen, afgeblaft en uitgekafferd worden, slecht eten, weinig slapen en het ergste van alles ... je meisje slechts sporadisch zien. Daar mocht toch wel iets tegenoverstaan ?
Wat nu tegenover ons stond waren echter schreeuwende, blauwe figuren, die ons duidelijk maakten dat er van enige inspraak in het leger geen sprake was. We werden in rijen opgesteld en moesten naar de kazerne marcheren.
Zelfs onderweg praten werd verboden. En dit in een land dat wij om zijn vrijheid van meningsuiting gingen beschermen. Gelukkig waren er een aantal buiksprekers onder ons die de moed erin hielden, wat weer erge bedreigingen door de blauwe figuren opleverde. Ik prentte me onderweg goed in door welke straten we kwamen, want een eventuele desertie leek me op dit moment niet helemaal uit te sluiten. Dienstplichtig zijn, was volgens mijn opvattingen niet hetzelfde als gedwongen lid van een gekkenkolonie.

Die eerste dag in de kazerne bracht heel wat drukte en ingewikkeld gedoe met zich mee. We moesten inboeken, dat was met een lijst de diverse kongsi's op het kazernecomplex bezoeken. Op die lijst werd dan afgetekend dat je er geweest was. Dit was een geweldige bureaucratie, want dat had evengoed ook centraal gekund, maar ja ... dit was nu eenmaal “de Dienst”. Zelfs de Inlichtingendienst wilde officieel persoonlijk over mijn aanwezigheid ingelicht worden.
Bij de gymnastiekclub wilden ze weten of ik zwemmen kon. Ik vond dat maar een domme vraag, dan hadden ze mij toch zeker bij de Marine ingedeeld, opperde ik.
En nee, ik stelde ook geen prijs op leren zwemmen. Voorzag alleen maar moeilijkheden hiermee, in het koude jaargetijde.
De mijnheer in het witte T-shirt met het opschrift "Sportinstructeur" beloofde me streng in de gaten te houden.
Ik dankte hem beleefd voor zijn medeleven en toen joeg hij me onbeschoft weg.
Ik leerde die dag dat je in ons land maar twee geloofsovertuigingen had. Je was katholiek of protestant. Als je niks was of humanist (dat was hetzelfde), moest je tijdens de GeVo (Geestelijke vorming) toch naar de dominee. In mijn diensttijd ben ik meermalen van geloof gewisseld en zowel bij de aalmoezenier als de dominee op bezoek gegaan, afhankelijk van wie de beste koffie schonk.
Ook werden we die dag onder de krijgstucht gesteld. Daarvoor kwam een echte officier opgedraafd die ons mededeelde, dat hij een luitenant der eerste klasse was, dat we voortaan veel strenger dan voorheen gestraft zouden worden en je kon voor alles en niks gestraft worden, was duidelijk uit zijn woorden op te maken.
We moesten naar de foerier, daar kreeg iedereen een groen werkpak, vaal groen ondergoed, brabantsbont geruit en versteld beddengoed, twee dekens, tweedehands eetgereedschap dat bestond uit een mes met vork en lepel, een geblutste blikken drinkmok met twee scheve blikken messtins (bij ons thuis slobberde de hond uit zo'n blik) en twee houten snijplankjes.
Als laatste kregen we het "Luchtmachtblauwe eerste tenue". Dat was zogenaamd je nette pak.
Toen we alles op de kamer hadden neergezet werden we weer naar buiten gejaagd en moesten we naar een voormalige paardenstal. Daar moest iedereen zijn eigen strozak vullen en terugslepen naar de kamer.
De rest van de dag werd besteed aan uit- en inpakken van plunjezak naar persoonlijk kastje. Daarvoor had je geen eigen inzicht nodig, dat moest volgens een geheime tekening, die iedereen in zijn nu aanstaand militaire hoofd moest prenten. Het was heel belangrijk waar je onderbroeken en je sokken lagen. Bij twijfel kon je het opzoeken in de soldatenbijbel het zg. "Handboek Soldaat" dat ook tot geheime, maar wel verplichte literatuur gestempeld was.
Dat militaire hoofd kregen we nog dezelfde avond. Voor een kwartje kon je door een kapper je burgerhaardos laten vervangen door de militaire coup. Het hoefde nu niet, hij kwam diezelfde week nog terug en deed het dan zelfs gratis. Alleen was je dan nagenoeg kaal.

Op ongeregelde tijden kwam er een schreeuwjanus binnen, die dan van de gelegenheid gebruik maakte om zijn keelamandelen luid te luchten. Ook leerde zo'n gast ons, hoe je met behulp van twee stokjes, je dekens tot een vierkant pakket moest vouwen; dat zelfs bij een worp van meters ver - intact moest blijven. Dat we de Russen ooit zouden tegenhouden door ze met dekens te bekogelen, kon er bij mij maar moeilijk in.
Het is verbazend hoe vlug een mens zijn vocabulaire kan uitbreiden. Want we leerden dat we naar de vreetschuur moesten, ons vreetgerei en messtins meenemen en daar was het vreten dat een kokshulpje je met de voerlepel in de messtins flikkerde. Dit vreten viel uiteraard ook onder de categorie dienstgeheim en was verder onbespreekbaar. Wel moest je op commando voor en na het eten bidden of minstens doen alsof, ook als je niks beliefde of genuttigd had.
Later in de opleiding, als je bij het ontvangen van de goede gaven te kennen gaf niet zo'n grote pollepel moeilijk verteerbaars in je blikkie te believen, schepte de kokshulp een extra grote schep op. Gevoel voor humor was vaak een kwestie van slechte smaak.
Die eerste dag ving ik ook het woord matennaaier op. Ik had best wel een goede schoolopleiding doorlopen, maar kon de betekenis van dit woord niet meteen plaatsen. Ik moest in het algemeen een aantal open vragen stellen om dit fenomeen te begrijpen. Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat ik tijdens deze enquête wat meelijwekkend werd bekeken.

De dag na die eerste Nijmeegse nacht begon wreed. Klokslag 6 uur en geen seconde later, werd de deur van onze kamer door een drietal onverlaten opengegooid en begon een tweede rangs muzikant op een trompet te blèren. Nog slapend wist ik het zeker, dit was dus een typische matennaaier. Als ik ooit bij gelegenheid deze persoon zou ontmoeten zou ik hem op zijn ontoelaatbaar getoeter aanspreken.
Ik besloot om over een paar minuten op een gezonde manier te ontwaken en trok de dekens over mijn hoofd.
Godju, ik had buiten het een of andere opgewonden standje gerekend, die twee seconden later de dekens van me aftrok en verschrikkelijk te keer ging. Die gozer was nog verkleed ook, was waarschijnlijk stappen geweest want hij had een metalen plaat aan een ketting om zijn nek. De koning van de schutterij in mijn dorp droeg ook zo'n plaat, wist ik, maar ik had nooit gehoord dat die 's morgens voor dag en dauw mensen uit bed haalde. Maar misschien was dit wel een scherpschutter en mocht daarom die plaat dragen, raadselde ik. Ik was niet het enige slachtoffer, ik zag nog meer moeilijke ontwakers ontdekend worden en als klap in de ochtendspits zelfs een paar strozakken over de vloer gekwakt worden. Jemig, als ik nu naar huis ging, kon ik al heel wat vertellen.
Die dag leerden we veel. Nadat we ons hals over kop wat gewassen (alleen koud en ijskoud water) en aangekleed hadden spoedden we ons naar de vreetschuur. We moesten de twee snijplankjes, die we gisteren gekregen hadden, gereed houden. Iedereen kreeg op zijn plankjes een sneetje bruin- en wittebrood, een plakje worst en een plakje kaas. Verder werd er ook een klontje boter opgekwakt. De maat naast mij (minstens twee maten groter dan ik), voelde zich genaaid en vroeg een verdriedubbeling van zijn rantsoen. Mooi niet, hij had niet meer rechten dan de rest. Ik adviseerde hem desertie te overwegen. Uithongeren is veel erger dan doodgeschoten worden, hield ik hem voor. Het ontbijt (met bidden voor en na) was binnen tien minuten bekeken en we draafden weer terug naar onze kamer.
Het begon daar met een aantal relletjes, ze noemden het kamerinspectie en het was zonder twijfel heel belangrijk gezien het aantal grimmige gasten dat op visitatie kwam. Helaas, de kamerwacht die melding moest doen, stond scheef en stamelde iets onverstaanbaars, tenminste volgens de heren die op hoge toon het woord voerden. Ook had niemand schijnbaar zijn wolletje (dekens) goed opgemaakt. De strozakken waren ook al niet vierkant genoeg. Kasten en bedden stonden niet in het gelid (wat dat dan ook mocht zijn) en wij stonden ook niet goed naar links en of rechts gericht, de wasbakken waren niet droog, de asbakken waren niet leeg, de spiegels waren mistig en er lag stro op de vloer en tot overmaat van ellende, was t'er iemand niet, want die zat nog gewoon, nuchter, op de pot.
We (en ook ons bed en kastje) werden persoonlijk van top tot teen en van voren naar achteren, door meerdere meerderen bekeken en toegesproken. Enige ingehouden hilariteit ontstond toen een sergeant ontdekte, dat een rekruut nog zijn bruine burgerschoenen droeg. Bedeesd meldde de aangesprokene dat er bij de foeriers in het garnizoen Nijmegen van de Koninklijke Nederlandse Luchtmacht, gisteren niet zijn maat in voorraad was. Dit was zijn beste paar en hij hoopte niet dat hij hiermee in de vuiligheid moest.
Enfin, na een uurtje stressen, was er volgens de druktemakers met strepen op de mouwen, de aanstaande oorlog al verloren en het einde van ons peloton, inclusief ons nabij.
Het kon me niet schelen, als de Rus dit gekkenhuis zou overnemen zouden we er niet slechter aan toe zijn.
Daarna moesten we rennend naar buiten. Gisteren was ons al officieel meegedeeld dat voortaan alles in de looppas moest. Dat leverde nu een rare situatie op. Een van onze rekruten kon niet mee. Hij hinkte een beetje sen bleef steeds achter. Nadat hij eerst was uitgeveterd, mocht hij zijn uitleg doen.
"Hij had in zijn jeugd kinderverlamming gehad, maar was toch voor militaire dienst goedgekeurd ...".
Het duurde vier weken voordat hij definitief naar huis mocht. Al die tijd mocht hij onze capriolen vanaf gepaste afstand bijwonen, zonder actief mee te hoeven doen.

Exerceren leren. Dat is heel ingewikkeld. Je moet vooruit gaan lopen, (exerceren gaat altijd vooruit) te beginnen met de aanvangspas. Dat betekent dat je met het linkerbeen en rechterarm aanvangt (is begint). Linkerbeen inclusief voet, zet je ongeveer recht naar voren en tegelijkertijd moet je de rechterarm naar achteren bewegen. Onder normale omstandigheden doe je dit vanzelf, maar onder onze omstandigheden werd dat een hele toer. Er waren maten die, door al dat gezever en geschreeuw finaal de kluts kwijtraakten, niet meer wisten waar hun linkerbeen zat, of me twee benen tegelijk aanvingen en over hun eigen voeten struikelden of enkelen, zoals ik, die over andermans benen moesten springen en alsnog struikelden. Ik had nooit gedacht dat je, voordat je in de oorlog trok, eerst volleerd circusartiest moest zijn.
De heren, die ons deze kunsten moesten bijbrengen, hadden zich inmiddels voorgesteld als sergeant en sergeant der eerste klas en wilden voortaan niet meer met mijnheer worden aangesproken.
Ik durfde niet te vragen of die sergeant één in de eerste klas van de lagere school was blijven steken.
Als je geen intelligente vragen stelt, kunt je ook geen botte antwoorden krijgen (uitgescholden worden voor klaploper, telganger, mietje enz.) weet ik sindsdien uit eigen ervaring.
We leerden die morgen ook: "Acht !" te geven. Op het commando "Geef acht !" moet je helemaal verstijven, nadat je eerst je hakken tegen elkaar geklapt hebt en je armen en vuisten tegen je broeksnaad gedrukt houdt. Ademen mag, maar wel onopvallend. Je kop moet bevroren met de blik op oneindig staan (vooral is een lachend smoelwerk een bron van ellende) en als een mokkel voorbij komt mag je niet fluiten. Eigenlijk mag niks, ook niet omvallen, zoals mij wel eens gebeurde als het te lang duurde.
Ik was het met de sergeant uit de eerste klas eens, dat ik eens goed door een dokter moest worden nagekeken. Helaas mocht ik geen eigen dokter kiezen en de plaatselijke soldatendokter liet me bukken en keek alleen maar in mijn achterste om te constateren, dat me niks mankeerde. Ik moet toegeven, dat ik daarna niet meer ben omgevallen in de "Acht" stand.
Om uit de "Acht" stand te gaan moet je op de "Plaats Rust" komen. Dat stelt niet veel voor. Je kunt gewoon slap worden en weer je eigen zijn, je neus afvegen (die hevig jeukte) of effen lekker in je kruis krabben.
"Halt !" houden is echter weer een heel ander verhaal. Als een sergeant één, of sergeant nul, "Halt !" brult, moet je gaan tellen. Op de derde tel of pas (ezelsbruggetje is, in je zelf zeggen "En sta stil") moet je dan met je rechter voet hard naast je linker voet stampen en halt houden. Dat leverde in het begin komische taferelen op. De een stond te vroeg stil, met gevolg dat zijn achterman hem overliep of omgekeerd, botste zelf tegen zijn voorman. Helaas had ons kader, want zo noemden zich nu de sergeant nul en de één, geen gevoel voor enige dienstplichtige lol en werden ernstig bedreigend met betrekking tot de komende, nog vrije, avond.
Bij de Marine is dat "Halt" houden, weer heel anders geregeld. Die maken "Links uit de flank halt !" en studeren daarvoor een tijdje choreografie. Matrozen en mariniers kunnen dus alleen maar met hun eigen volk op de weg.
Toen we na een weekje, zonder grote ongelukken, "Voorwaarts mars !" konden lopen en "Halt !" houden en zo nodig “Acht” geven, leerden we ook nog links- en rechtsaf slaan. Daarbij is in den aanvang ook een beetje verwarring ontstaan, waarbij de gewone sergeant kolossaal uit zijn slof schoot en ons uitschold voor "slome schuinsmarcheerders" en ons verdacht van een aantal erfelijke afwijkingen.
Het domste van alle exercities is wel "Markeer de pas !" Dat is stilstaand marcheren. Je stampt dan als het paard van de groenteboer, als het last heeft van vliegen, op dezelfde plek op en neer en moet ook nog met je armen zwaaien. Het levert niks anders op dan lawaai en stof, de zolen onder je schoenen slijten en het is verkwisting van energie. Maar ja, wat baat inwendig dienstplichtig klagen? De ons stalkende sergeanten één en nul, maakten dwingend de dienst uit.

Op onze kamer stonden de bedden tweehoog tegen de wanden en in het midden stonden een aantal blanke houten tafels met banken.
Gezeten aan de tafels kregen we ook regelmatig les in van alles waar je de rest van je leven niks meer aan hebt. We hadden bij de foerier een dik boek gekregen, het z.g. "Handboek Soldaat" dat we moesten bestuderen en waaruit ook strikvragen gesteld werden door de bekende matennaaiers. Het waren een paar honderd bladzijden taaie kost die eigenlijk niet zo geschikt was voor onze harde koppen. Tientallen bladzijden werden gevuld met tekeningen, opsommingen en beschrijvingen van alle in de platte Nederlanden en Overzeese Gebiedsdelen, voorkomende militaire rangen en standen. Alle strepen, zowel geblokt als ongeblokt, zilver, goud of gewoon gekleurd, naar boven gekeerd of naar beneden. Sterren, balken, kruisen, zwaarden, emblemen op mouwen, schouders, petten en baretten. Een paar bladzijden waren zelfs gewijd aan ouwe ridderordes van een zekere Willem.
Ik begreep nu waarom de dienstplicht voor mij op twee jaren was bepaald en achtte het niet geheel onwaarschijnlijk dat ik aan het nadienen kwam om dit allemaal te bevatten.
Alle vakken waren verplicht. Gebrek aan interesse werd niet getolereerd, gapen was al verdacht en de geringste knikkebol betekende je hoofd, op de gang - in de wasbak onder de kraan houden. Na een les moest meestal de kamer gedweild worden.
Het vak "Inwendige Dienst" ging over hoe je poetsen (o.a. jezelf en je uitrusting) en corveeën moest. Dit was een heel breed vakgebied en kon zich uitstrekken over het hele grondgebied en de rest van de wereld. Het kon best zijn dat je vloeren moest zwabberen, bladeren moest harken of sneeuw ruimen, als dat werd opgedragen.
Het vak "Organisatie" ging niet over hoe je iets kon organiseren, maar o.a. over het koninklijk huis, want Prins Bernhard was onze hoogste baas, maar had officieel niks te zeggen. Precies zoals bij hem thuis, als hij tenminste thuis was. We hoorden over het bestaan van bataljons bij de Landmacht, die wij bij de Luchtmacht niet hadden en over regimenten die ze niet bij de Marine hadden. Het was allemaal erg ingewikkeld en verwarrend en uit voorzichtigheid groette ik zelfs een keer voor een ijscoboer omdat ik dacht dat het een marinepief was.
Het vak "Krijgstucht" ging over alles wat je niet mocht en dat was heel veel en waarvoor je van licht tot streng gestraft kon worden. Dat was geen plezierige kost, want alles zou zeer waarschijnlijk in je nadeel worden uitgelegd.
We hadden ook een "Zakboekje" gekregen, waarin je hele militaire loopbaan zou geregistreerd gaan worden. Alle eventuele bevorderingen/degradaties zouden erin genoteerd worden evenals alle gekregen medische vaccinaties en eventueel behaalde onderscheidingen. Achter in het Zakboekje zat een "Persoonlijk Testament" voor noodgevallen.
In de derde les Krijgstucht vulde ik dat document alvast in en besliste dat alles wat ik bezat (een oude fiets) aan mijn zus werd nagelaten.
In die eerste weken werden we als gezonde Hollandse jongens goed ziek gemaakt. We kregen gemene injecties en werden (opnieuw) tegen de pokken ingeënt. De arme kerels van de Veluwe, de z.g. primo's werden er doodziek van en lagen dagenlang op hun strozak, of bij erg hoge koorts in het MGD. De revacs (hervaccinatie) kwamen min of meer met de schrik en een dikke arm vrij.
Ook moest iedereen naar de tandarts. De militaire kiezensmeden geneerden zich niet om tijdens zo'n eerste sessie iemand gedeeltelijk tandeloos te maken. Dat kon je niet weigeren. Zo kon het gebeuren dat ik de ene avond met iemand, in de broodjesautomaat tegenover de kazerne, een stokbroodje stond te happen en hem de volgende avond in de kantine, sabbelend met een rietje in zijn mond, achter een pak melk aantrof. Het is onvoorstelbaar wat mensen elkaar, onder het mom van – den vaderland getrouwe –, kunnen aandoen.
De Gevo was ook verplicht en daarvoor moesten we naar het domein van de aalmoezenier of de dominee. Daar hoorde ik heel nieuwe dingen. De pastoor in ons dorp preekte steeds dat je voor het huwelijk niks met je meisje mocht aanvangen en Godju, hier ging de discussie of het gebruik van een kapotje wel of niet wenselijk was. De aalmoezenier hield het erop dat je het wel maar bij een meisje moest houden.
Op een van die eerste dagen werd ons opgedragen onze PSU (Persoonlijke Standaarduitrusting) te nummeren. Iedereen die in het leger komt is niet alleen vanaf dat moment een nummer maar krijgt ook een eigen uniek nummer. De eerste zes cijfers zijn je geboortedatum gevolgd door drie cijfers. Dat nummer nu moest met Oost-Indische inkt d.m.v. een lucifer op wit lint geschreven worden en dan op of in je kleding- en uitrustingsstukken genaaid worden. Na een paar keer wassen was in ieder geval mijn nummer onzichtbaar.

In die eerste week kregen we ook een geweer. Dat was een z.g. P14, een Brits geweer uit de Eerste Wereldoorlog. Een indrukwekkende bajoneten vijf exercitiepatronen hoorden erbij. Waarschijnlijk was mijn pubertijd nog niet voorbij, want ik voelde me zeer vereerd, toen ik mijn handtekening voor ontvangst zette.
We leerden die dag het ding uit elkaar halen en ook weer in elkaar steken. 's Avonds werd het op de kamer, op de omgedraaide tafelbladen gepoetst en gesmeerd en nogmaals gepoetst, nadat je voor de zekerheid tien maal door de loop gekeken had, of er geen zandkorreltje in zat. De geweersergeant had hele erge dingen voorspeld als hij dergelijke en andere vuiligheid (roest) zou aantreffen.
De volgende dag zouden we daarmee kennismaken. Uiteindelijk vond hij wel iets bij iedereen om ongezellig over te doen en als beloning mochten we zijn speciaal voor ons ontwikkelde geweeroefeningen uitvoeren. Ik kan je verzekeren, als je een half uurtje geweergymnastiek gedaan hebt, is de aandrang om de desbetreffende ambtenaar iets ergs aan te doen, zeer wel aanwezig.
De volgende kwelling was dat we moesten leren hoe je een geweer vasthoudt en er mee op stap gaat (exerceren). Uiteindelijk is alles te leren, bij ons was wel het grote probleem dat we het met zo'n 25 man synchroon moesten doen. Aangeleerd werd dat met tellen. Iedere beweging moest één of meerdere tellen duren. We telden en vertelden ons hardop en de echte diehards telden nog het 's nachts in hun slaap door.
Als we niet met ons geweer aan het rondzeulen waren, stond het opgeborgen en afgesloten in het geweerrek, midden in de kamer. De grendel van het geweer werd echter bewaard op een plank in je kastje. Zonder grendel was je geweer waardeloos en in een eventuele oorlog was je kans op overleving, nul komma niks was ons ingeprent.
Sommige lolbroeken (matennaaiers) verstopten soms je grendel en als je dan onverhoeds met geweer moest aantreden was je de zak. Er zijn flinke kloppartijen op de kamer over geweest. De getroffen dader werd dan keurig in de ziekenboeg afgeleverd en als oorzaak van het letsel werd opgegeven: "Een val uit zijn bed ..."
In die eerste week leerden we ook dat we recht hadden op gunsten. Zo'n gunst moest je altijd schriftelijk aanvragen (verzoeken) en moest geschreven zijn op apart verzoekpapier, dat in de kantine verkrijgbaar was. Het verzoek moest geschreven zijn in de derde persoon; en begon altijd met:

“Verzoek”

De dienstplichtige soldaat, die en die, legernummer dat en dat, verzoekt zijn squadroncommandant om .…

Bijna alle verzoeken werden zonder motivering afgewezen en dat wende snel.
Echter, mijn grote maat die een verdrievoudiging van zijn broodrantsoen verzocht, kreeg het toegewezen.
Ik schreef een verzoek om mijn te grote maat kleding en ondergoed (de foerier had op die bewuste eerste dag alleen maar de maten te groot en veel te groot) om te ruilen, ook toegestaan.
Mits alles gewassen en onbeschadigd was. Mijn ook te grote kistjes, ruilde ik bilateraal met de soldaat met kinderverlamming.

Op donderdag was de hele dag velddienst. Meteen na het ontbijt pakten we onze hele santenkraam bij elkaar. Veldtenue, helm, pukkel en patroontassen, grondzeiltje (dat als regenpak functioneerde), geweer met bajonet aan de koppel en de verassingen, die ons toebedacht waren. Meestal was dat een brengun die meegesleept moest worden. We verzamelden squadronsgewijs op de grote appèlplaats en na het appèl werden we soms met muziek van de Luchtmachtkapel, die dan voorop ging, door de straten van Nijmegen geloodst. Heel opwekkend speelde de kapel vaak: "And when the Saints go marching in ... !"
Ergens, aan de rand van de stad, draaide de kapel dan om en stonden wij er verder voor die dag alleen voor. Bij goed weer was het best leuk. Je kreeg de kans om je snor te drukken. Ik verdwaalde vaak na een paar minuten zonder toezicht en deed mijn best om niet ontdekt te worden. Gewoon in een oud schuttersputje vallen en quasi voor uren het bewustzijn verliezen. Een pessimistische adjudant voorspelde me toen een minimale militaire carrière. Hij heeft geen gelijk gekregen, ik ben niet gedegradeerd, zoals hij voorzag. Ben er na twee jaren (minus drie dagen) uitgekomen, zoals ik erin gegaan was. Gewoon als Frans soldaat !
De donderdagavond was dan de speciale wekelijkse poetsavond. Onze hele uitrusting moest schoongemaakt en gepoetst worden, want de hele komende vrijdagmorgen werd besteed aan fanatieke inspectie. Schoenen werden schoongekrabd en ingesmeerd, daarna uitgepoetst. De schoenveters werden uitgekookt en met de strijkbout vierkant plat gestreken. Als de schoenen helemaal schoon en opgepoetst waren werden de veters er op een speciale manier ingerijgd.
Werkpak en eerste (blauw) tenue werden schoongemaakt en wat daarvoor in aanmerking kwam werd in de vouw gestreken. In de binnenkant van de vouw van de broekspijpen werd kaarsenvet gesmolten. Dat gaf een messcherpe vouw. Het kastje werd uitgezeemd en opnieuw ingericht. Ondergoed en hemden werden strak vierkant gevouwen. Pukkel, patroontassen en enkelstukken werden schoongemaakt, desnoods bij erge vervuiling uitgekookt en opnieuw geblancoed. Alle messing van de uitrusting en de exercitiepatronen moesten met koperpoets blinkend worden gemaakt.
Het geweer en de grendel werden uitgebreid schoongemaakt en vervolgens licht geolied. Op de geweren was de wet op het behoud van ellende van toepassing. Omdat ze afgesloten in een geweerrek werden bewaard bleven er altijd opgedwarreld stof en vlokjes op kleven. Bij de inspectie was je overgeleverd aan de luimen van de inspecteurs en die bezorgden je vaak een drukke avond.
Als laatste werd de kamer schoongemaakt, tafels en banken geschuurd en afgezeept, de vloer gedweild en opnieuw in de was gezet.
Om in stemming te blijven werden toepasselijke liederen aangeheven. Iemand speelde mondharmonica en er waren ook een paar soldatenzangers. Het lievelingslied op de donderdagavond was:

Wie zijn vader heeft vermoord en zijn moeder heeft vergeven,
Die is nog veel te goed voor het soldatenleven.
Maar eenmaal komt de tijd, dat we de rotzooi gaan verlaten.
Vervloekt zij 't regiment.
Lang leve de soldaten.


Toen ik het de eerste keer hoorde, kreeg ik uit zelfmedelijden de tranen in mijn ogen.
De optimisten onder ons hadden weer een ander lied, dat veel opwekkender was.

En waarom zullen we treuren, want de bajes is zo groot
Van voren met twee deuren en van achter met een sloot
En waarom zullen we treuren, want de bajes is zo groot
Daar kan je niets gebeuren, daar kniest geen mens zich dood

Op vrijdagmorgen begon dan de kamerinspectie. In het begin van onze opleiding draaide dat binnen een kwartier uit op een orgie van chaos. Kasten werden door verontwaardigde sergeants nul en één overhoop gehaald en de inhoud ervan werd op de vloer gekwakt. Hun motivatie was altijd dezelfde: We hadden er weer een rotzooi van gemaakt, het was allemaal een schandalige puinhoop die riep om vergelding.
Strozakken en dekens keilden dan over de vloer. Iedereen werd van top tot teen, van voren en van achteren persoonlijk bekeken en moest daarbij zijn geweer ter inspectie aanbieden. Die geweerinspectie alleen kon wel vijf minuten duren en ze vonden altijd iets om over te roddelen, bij voorkeur waren dat, een zandwoestijn in de loop of een roestbelt onder de kolfplaat. Of het geweer was te vettig en dan weer te droog. Vervolgens werd je niet aan de daarvoor geldende normen bevonden en uitgebreid uitgeveterd en geheel zelf schuld, op rapport geslingerd.

Rapport werd gehouden na afloop van de dienst, maar nog voor het avondeten, door de squadroncommandant. De adjudant van de Inwendige Dienst was zijn staande bijzitter.
Tijdens zo'n sessie, die maar een paar minuten duurde, werd de klok een paar honderd jaren teruggezet en waande je jouw eigen persoon als deelnemer aan een rechtszitting in de Middeleeuwen. Je had iets onnozels, verkeerd gedaan in een verplicht circus, waarvoor je als vrij mens nooit gekozen zou hebben. Dat verplicht circus moest je bovendien nog als een gunst beschouwen ook. Het eind van het rapport was in 99 procent van alle gevallen dat je schuldig was aan het gerapporteerde en dat je dit een aantal avonden licht arrest opleverde.
Licht arrest was een vorm van pesterij, die inging na het avondeten en tot de taptoe (22 uur) duurde. Het hield in dat je op het kazerneterrein moest blijven en bij het hoornsignaal "Alle lichtgestraften melden bij de wacht ... " in galop, je bij de wachtcommandant moest melden.
De officier van piket (die met de nikkelen plaat om zijn nek) bepaalde de toetertijdstippen.
Overigens was de officier van piket helemaal geen officier. Die piefen lieten het vuile piketwerk over aan een adjudant of een sergeant-majoor, die zich dan weer bijzonder uitsloofde als duivelstoejager.

Terug naar de kamerinspectie.
Het was ongelooflijk, maar iedere week weer hoorde ik nieuwe synoniemen voor scheldwoorden, en verbasterde nieuwe Nederlandse Taal. Ik begon het na een paar weken zelfs amusant te vinden en zette mijn plannen om te deserteren, voorlopig op hold.
Als de chaos was uitgewoed kregen we een uurtje om alles weer op zijn plaats te krijgen.
Later in de opleiding ebde die hevigheid weg. Er werd nog voor de vorm een bed overhoop gehaald of een kastje leeggetrokken, het kader beschouwde ons vanaf nu al een beetje als soldaten. We mochten voortaan de kraag van het eerste tenue open en de zwarte stropdas dragen.
In een nacht dat het hard stormde werden we uit bed gehaald. Ons peloton moest in werktenue naar buiten en we werden afgedraafd naar de grote appèlplaats. Door de storm was de oude Gloster Meteor (straaljager) die daar stond, aan de haal gegaan en we moesten hem terug op zijn plaats manoeuvreren. Dat we daarbij strontnat werden was geen onderwerp van gesprek. Belangrijk was dat die kist de volgende ochtend tijdens het appèl weer op zijn plek stond.

Sommigen van ons (waaronder ik) werden opnieuw psychologisch getest. Die test op het LUSO duurde een dag en we werden hoofdzakelijk op technische vaardigheden onderzocht. Ik mocht ook mijn voorkeur uitspreken. Dat was chauffeur, dan was ik er met 21 maanden vanaf.
De selectieofficier besliste anders. Ik zou "Vuurleidingmonteur" moeten worden. Hij vroeg of ik wist wat dat was. Zwijgend vermoedde ik het te weten. Tijdens een open dag had ik in een kelder van de kazerne in Roermond de ketels van de verwarmingsinstallatie gezien. In zo'n ketel brandden flinke vlammen die uit een dikke leiding kwamen. Ik zou stoker worden, zou de verdere rest van mijn diensttijd een luizenbaan hebben.
Die avond in de kantine, we bespraken onze toekomstperspectieven bij de KLu, hoorde ik van een maat dat zijn broer ook Vuurleidingmonteur was. Dat had iets te maken met de radar en de kanonnen van een straaljager en het was een hele pittige opleiding geweest. Ik sliep erg onrustig die nacht.
Die week kregen we het vervolg van ons dienstplichtig bestaan te horen. Ik ging naar het Groot Heidekamp in Schaarsbergen (bij de kop van Deelen) naar de LETS, om de opleiding tot RATV te volgen.

Op de LETS lag het tempo van lesgeven erg hoog. Op het eind van de week werd er een test afgenomen over de afgewerkte lesstof en hij, die daarvoor geen 60 punten haalde, mocht er in het weekend verplicht studeren.
Iedere week waren er ook een paar uren sport en soms was er MIVO (militaire vorming) dan gingen we naar de schietbaan paffen, of deden een kaartleesoefening waarbij vaak een dwaalspoor naar een terrasje gevolgd werd.
Het eten was er goed, zeer zeker het beste in mijn hele dienstplichttijd. Op woensdag stond er Indische rijstschotel op het menu. Die was zo voortreffelijk dat we na het eten strompelend naar onze barak terug gingen en daar een uurtje voor Pampus op de strozak moesten liggen. De hofmeester (een oude OVW-er) wilde zelfs dat er klachten gemeld werden als iets niet in orde was. Daar stond dan wel tegenover dat je vrijwillig in de keuken moest corveeën. Van mij heeft hij nooit klachten gehad.
Wegens plaatsgebrek werden wij met vier man op een zolderkamer gehuisvest. Dat was boffen zei de sergeant van de week, want op een zolderkamer kwam nooit inspectie. Dat hebben we geweten. De donderdag van de eerste week kwam de basiscommandant, een Overste, zich persoonlijk op de hoogte stellen. We lagen op onze rug een krantje te lezen, de radio stond aan, onze kasten waren niet opgeruimd, uitrusting lag overal en omdat het onder de pannen loeiheet was lag iedereen in zijn blote bast en sportbroekje.
Onze kamer lag aan het eind van de zolder en we hoorden stappen, die onze kant op kwamen.
Er viel niks meer te redden. De sergeant van de week keek dom en de Overste wilde een aantal zaken opgehelderd hebben.
Als grootste kletskous legde ik uit, dat ons beloofd was vrij te zijn van de wekelijkse inspecties wegens de ongemakken van de zolderverdieping.
De man met de gouden versierselen op zijn pet keek me een tijdje bedachtzaam aan en zei daarna tegen de sergeant van de week dat we zo snel mogelijk fatsoenlijk gehuisvest moesten worden. Verder wenste hij ons nog een prettige avond en vertrok.

De eerste dag dat we op onze kamer waren vertelde een maat, dat we nog veel commotie met hem zouden beleven want hij was slaapwandelaar. We lachten er eens mee. Er werd zoveel verteld en we kenden ons nog helemaal niet persoonlijk. Toen ik de eerstvolgende morgen opstond, zag ik dat hij gezeten in een bovenste bed, zijn vuile voeten inspecteerde. "Ik wilde wel eens weten, waar ik vannacht geweest ben", mompelde hij.
Niemand van ons andere drieën had gemerkt dat hij de hort op was geweest.
We spanden naaigaren om zijn krib en over de kamer. We zouden hem in de gaten houden.
De volgende morgen, hetzelfde verhaal. Het garen was vernield, hij had zwarte voeten en wij, de andere drie wisten van niks. We sliepen zo vast dat we eerste dagen nooit gemerkt hebben dat hij van de kamer ging. Daarna, harkten we 's avond de losse zand om de barak helemaal op. Als hij naar buiten ging, wat zeker was gezien zijn zwarte voeten 's morgens, moesten we zijn spoor kunnen volgen. Schijnbaar liep hij uren buiten, want het geharkte zand in de hele omgeving van de barak was plat getrapt, zagen we.
We leefden erg met hem mee, want we waren er van overtuigd dat hij niet simuleerde en spraken onze majoor van de Inwendige Dienst op het gebeuren aan. Die verwees ons naar de dokter. Die zei, dat hij er verder niks aan kon doen. De soldaat was goedgekeurd en kreeg van hem een kalmerend middel.
We besloten op onze kamer wacht te gaan houden. Iedereen bleef op zijn beurt twee uur wakker om onze slaapwandelaar te beschermen.
Die eerste nacht was het al raak. Tegen een uur of een maakte de wacht ons wakker. Onze maat was opgestaan en begonnen de kast van zijn slapie uit te pakken en in zijn plunjezak te stoppen. Hij leek gewoon wakker, maar nam geen notie van ons. We wisten niet wat we moesten doen. moesten we hem wakker maken ... of niet ?
Nadat hij de kast half had leeggemaakt, ging hij van de kamer. Over de stikdonkere zolder en trap naar beneden. Hij doolde wel twintig maal om de barak en mompelde in zijn eigen. Wij, zijn drie maatjes, waren met stomheid geslagen, wat moesten we beginnen? Welk leger kan zulke (zieke) mannen voor de dienst accepteren.
We volgden hem weer naar binnen. De omgekeerde volgorde nu. Het werd al licht, maar op zolder was het nog pikdonker. Op de kamer aangekomen pakte hij weer zijn plunjezak uit en legde alles onberispelijk terug in de kast van zijn slapie.
Die morgen zijn we samen met zijn drieën naar de militaire arts op het MGD gegaan en hem duidelijk gemaakt dat we van hem actie verwachten of anders zelf actie zouden ondernemen. Ik wilde best wel een brief aan de Telegraaf sturen.
We waren door ons bezoek aan het MGD niet op tijd in de les en werden op rapport geslingerd. Ik deelde de rapporteur mede dat ik hem ook in mijn brief zou vermelden. Hij wist zeker dat ik zwaar zou krijgen voor mijn ondisciplinair gedrag. Ik deelde hem mede, dat ik drie maanden geleden niet mijn menselijkheid bij de foerier had ingeleverd.
Toen we om twaalf uur voor de lunch, met onze slapende maat in de eetzaal waren, hij had die morgen nieuwe, sterkere medicatie gekregen en was nu helemaal groggy, werd hij door twee hospikken opgehaald en afgevoerd. We hebben hem nooit meer teruggezien.

Op alle lesboeken die we hadden stond "Geheim". Een van de onderdelen de "IFF" was zo geheim dat het werd onderwezen in een speciale barak met tralies voor de ramen. De lesboeken moesten in de barak blijven en we moesten daar 's avonds terugkomen om te studeren.
Godju, toen we naar de vliegbasis werden overgeplaatst, moesten we de boeken mee naar huis nemen, waar ze nog tientallen jaren op zolder gelegen hebben.

Eind juni was de 50ste verjaardag van Prins Bernhard. Hij was de beschermheer van de Luchtmacht en we kregen die dag vrij van lessen en instructie. Wel moest iedereen meedoen aan sportactiviteiten of in de keuken corveeën. Onze kamer voelde nergens wat voor en besloot onder te duiken in de bossen op het kamp. Het was een heerlijke dag, we luierden ongegeneerd in de zon en gingen twee keren eten (er was heerlijke huzarensalade), een keer als sporter en een keer als corveeër.
Het vuurleidingsysteem waarvoor we werden opgeleid was het MG 4 (Magic Gunnery) en was ingebouwd in de F86-K, de zogenaamde Kaasjager. Het toestel (een ouderwetse All-Weather Fighter) met thuisbasis Twente was ontwikkeld voor de Korea-oorlog en liep inmiddels tegen het einde van zijn inzetbaarheid. De Starfighter was aanstaande, maar onze instructeurs hielden vol dat wij verkozen waren om aan het intelligentste elektronische systeem sinds het begin der tijden te mogen sleutelen.
Om het kort uit te leggen kwam het er op neer dat met behulp van radar de afstand tot een vijandelijk vliegtuig werd bepaald en die samen met een aantal andere variabelen, zoals snelheid, hoogte en soort munitie in een tweetal primitieve computers gestopt werd, met als uitkomst een paar kringetjes op een beeldscherm in de cockpit. Als de vlieger lock-on (vast contact) gemaakt had op zijn doel kromp deze cirkel en corrigeerde tegelijkertijd optisch de bovenrichthoek en de voorrichthoek van de vliegrichting. Bij een bepaalde diameter moest er gevuurd worden en zou altijd raak zijn, mits goed uitgevoerd. Tenminste dat werd ons verteld.
Het grote probleem met dit systeem was de vochtgevoeligheid. Het hele systeem was gebouwd met glazen elektronenbuizen en was daardoor lomp van opzet. Overal kon vocht indringen. Naderhand op de basis heb ik kilometers tape geplakt en kilo's WC papier tussen de diverse sets gepropt om onze kisten aan de norm van All-Weather Fighter te laten voldoen. Nachtenlang heb ik radarsets warm gestookt boven een petroleumkachel om vocht te verdrijven.

De laatste weken werd er praktijk gedaan op de “ Kop van Deelen”. Deze basis was een paar kilometer van “Groot Heidekamp” vandaan en er werd gewoon naar toe gemarcheerd. De route lag helemaal in bosgebied en dat bracht natuurlijk met zich mee dat er zodra, buiten het kamp gekomen, gekheid werd uitgehaald.
Weer waren het de diverse officieren van piket, die de gein verstoorden. Zelfs op een landweg, midden in een bos, moest model gemarcheerd en mocht niet gekletst worden.
Eentje, een oud KNIL-militair, een klein oud mannetje met een dikke buik, droeg een bruine, leren koppel met dito pistoolhouder, heel laag op zijn heup. Hij stond altijd stiekem achter een boom verscholen om ons te betrappen. Echter zijn buik met die bruine riem, kon hij niet camoufleren. We noemden hem gniffelend de "Burgemeester van Madurodam".
Op een dag kwamen we terug van de Kop van Deelen en of de duivel er mee speelde was er een klas matrozen aan onze klas toegevoegd. Ook de Marine volgde cursussen op Deelen.
Matrozen en mariniers marcheren anders dan Luchtmacht- of Landmachtsoldaten en schijnbaar was dit onze burgemeester opgevallen. Hij kwam achter een bosje struiken uitgesprongen en commandeerde luid "Halt !"
Wij, de Luchtmachtpiefen stopten gewoon op de derde pas, maar de Matrozen hielden - links uit de flank halt - en liepen daarbij een aantal Luchtmachtsoldaten omver. Grote chaos en hij werd vriendelijk uitgelachen om zijn onzinnig "Halt !" commando. We waren met teveel man om allemaal opgeschreven te worden, dat zou meer dan een uur duren besefte hij en scheldend trok hij zich terug in bos.

Zoals verwacht slaagde onze hele klas en onze definitieve bestemming was zoals bekend de Vliegbasis Twente, de thuisbasis van de F86-K (Sabre). Na een klein half jaar studeren, kregen we een dag prestatieverlof en op de volgende maandag was het melden op Twente.

De basis lag een eind buiten de stad en was slecht bereikbaar. Trouwens alles op Twente was moeilijk bereikbaar en iedereen werd verplicht een eigen fiets te organiseren. Als je een weekend basiswacht had, kon je niet buiten een fiets, maar hiervoor voelde de Luchtmacht zich niet geroepen te zorgen. Bij mijn meisje thuis vond ik een oud exemplaar in de kelder, die me anderhalf jaar lang trouw gediend heeft.
Die basiswacht was een geweldige kwaal. Er waren te weinig dienstplichtigen en om de drie weken waren we de sigaar. Van vrijdagavond tot maandagmorgen, steeds met zijn tweeën wachtlopen over een verlaten basis. Twee uur op, vier uur af. Als er een invasie van Russen zou komen, moesten we deze aanhouden en naar de marechaussee-post brengen, luidden onze instructies.
In de winter van 62/63 vroor het 20 graden. We hadden geen extra winterkleding, we leenden van een maat een maat grotere schoenen, trokken twee paar sokken aan en leenden ook nog een paar extra handschoenen. Als je dan met zijn tweeën in de door sneeuw verlichte heldere nacht over de grote baan naar het Noorden liep, pal tegen de snijdende wind in ... ja ... dan vroegen we ons af, wat we er eigenlijk deden. Oren bevroren, geen gevoel meer in handen en voeten, klappertandend - bevangen van de kou, was dit dan je vaderland dienen ... ?

We waren gelegerd op Zuidkamp. Dit was een barakkenkamp, ooit gebouwd door de Duitsers tijdens de oorlog. In de barak die we toegewezen kregen, waren Britten gehuisvest geweest en dat is schijnbaar een heel smerig volkje. We hadden onze vrije avonden van een hele week nodig om de barak proper en schoon te maken. Toen het zover was werden we naar een andere barak overgeplaatst. Het heeft een tijdje geduurd voor we deze ook zindelijk gemaakt hebben.
Een barak had geen verwarming. Begin november werd er een potkacheltje voor op de gang bezorgd en een voorraadje turven. Daar moesten we het de hele winter mee uitzingen, werd ons duidelijk gemaakt. We besloten niet te verwarmen, zolang het niet ging vriezen. Een week later was onze turfvoorraad gestolen. Over matennaaiers hoefde je mij niets meer uit te leggen.
Op Zuidkamp was de kantine, maar deze was regelmatig niet voor ons beschikbaar als de heren vliegers een feestje hadden. Er kwamen dan autobussen met gesloten gordijntjes, die dames uit de omgeving afleverden.
He eten was gewoon slecht. De hofmeester, een OVW-er die het niet verder had geschopt dan sergeant één had weinig notie van zijn huishouding. We aten aan kale, vuile houten tafels, vaak was er te weinig of alleen maar oud brood en het beleg was altijd hetzelfde, een beetje komijnekaas. 's Morgens komijnekaas, 's middags komijnekaas en 's avonds komijnekaaskroketten. Fruit, zoals we op Schaarsbergen bijna dagelijks kregen, was er niet meer bij. Een gekookt of gebakken eitje, kan ik me niet herinneren.
Bestek en drinkgerei werden niet door de eetzaal geleverd en we sjouwden noodgedwongen de hele dag met ons eigen bestek en een blikken drinkmok. Ook was er geen gelegenheid om je eetgerei af te wassen, dat deed je maar 's avonds in de barak.
Op het einde van mijn diensttijd waren er op zekere dag een paar vrouwelijke officieren in de vreetschuur. Ome Jan, zo werd de hofmeester door zijn Tukkervrienden genoemd, werd schijnbaar in de tang genomen, was lijkbleek en stond iets onverstaanbaars te brabbelen.
We hebben hem daarna nooit meer gezien en een paar dagen later waren er plots tafellakens (Brabants bont) en werd het eten een stuk beter. Het gerucht ging dat Ome Jan een zware pijp zou gaan roken.
Onze werkplek was hangar 11 op Oost. Een oord van veel ellende en weinig vreugde. Hier was de grootste hangar van de basis en vonden de periodieke inspecties en het groot onderhoud plaats. Hier waren ook de centrale werkplaatsen van de diverse disciplines gehuisvest.
Op de eerste werkdag werden we door een korporaal eerste klas met de F86-K bekend gemaakt. Alle Sabres hadden een registratie, die begon met de letter Q en gevold werd door een nummer. De Q - zo en zoveel was net geparkeerd met een klacht, die verholpen moest worden, stond daartoe geparkeerd in een dock en de korporaal-1 zou ons vertrouwd maken met de stand van de settings der switches in de cockpit.
Als een kist landde werden er en aantal zekeringen geplaatst die moesten voorkomen, dat indien er een verkeerde handeling gedaan werd er een accident gebeurde. Zo moest er ook een zekering geplaatst worden om te voorkomen dat de droptanks gelost konden worden. De korporaal-1 begon zijn uitleg over de switches: "Omhoog, omlaag, enz. enz." Naast de rechterknie van de vlieger zat een rode trekhaak. "Hier mag je nooit aan trekken" legde hij gewichtig uit. Hij trok er toch aan. Twee seconden later stond de omgeving van de kist in de ... kerosine. De brandweer kwam even later met een grote crashtender en spoot de hele omgeving onder een dik schuimpak.
Ik besefte dat het leven op deze vliegbasis waarschijnlijk ook niet van een leien dakje zou gaan en besloot zeer zeker niet op te vallen.
De volgende dag was het koud weer en de deuren van de hangar waren half dicht geschoven. Ik zag dat in de metalen deuren een aantal ramen gemonteerd waren. Het zag een beetje raar uit, maar ja, wat is niet raar in het leger en vergat het verder.
Ik ging in de hangar, in de oude kooi van Faraday zitten, die als ons paraat verblijf dienst deed en verveelde me rot.
In ons radardock stond een kist te niksen. Ik vroeg aan een zekere Jan - een sergeant-1, of ik hiervan in het kader van mijn kennisvergaring, de Radar mocht aanzetten. Hij vond dat zeer positief en stemde toe.
Ik kroop in de cockpit, liet de canopy dichtlopen, zette de koptelefoon op die een vriendelijke maat van de radio had laten liggen en luisterde naar de Arbeidsvitaminen. Ik was nu even alleen op de wereld, maar lette heel goed op wat ik deed. Wilde niet op mijn eerste werkdag al meteen de een of andere flater slaan. Controleerde alle switches twee keer, voordat ik de inverters startte. Gierend, fluitend en snerpend hoorde ik vervolgens met een koptelefoonloos-oor dat deze apparaten hun werk uitvoerden. Ik zette de MG4 aan. Langzaam lichtte het groene schijnsel van de kathodestraalbuis op en ik zag de sweep zijn werk van links naar rechts doen. Door de switch op de gas-throttle in te drukken kon ik de schotelantenne, voor in de dome fixeren en proberen een doel te visieren en vervolgens lock-on te maken. Ik had al gehoord dat de kerktoren van Losser een gemakkelijke prooi zou zijn.
Hoe ik ook met de antenne manoeuvreerde, ik zag niks, geen spatje reflectie op het beeldscherm. Ik besloot systematisch het hele scherm af ze zoeken. Na een paar minuten kwam tot mijn grote verbazing de brandweer met een crashtender de hangar binnengekard. Er kwam rook uit de grote schuifpoort zag ik en daar spoten ze schuim op. Ik waande me in een film, keek van uit mijn afgesloten eigen wereldje naar een vreemde buitenwereld recht voor me en kreeg het bange gevoel dat ik er iets mee te maken had toen ik zag dat mijn MG4 niet meer functioneerde.
Jan, de positieve sergeant-1, kwam het dock opgevlogen en gebaarde me wild uit de cockpit te komen. Wat er eigenlijk aan de hand was, vroeg ik verbouwereerd.
Hij had outside de interlockswitches van het systeem bediend en daardoor de radar uitgeschakeld.
Het was eigenlijk simpel als je het wist. De grote schuifdeur van de hangar was gemaakt van een magnesium legering en die was gaan smeulen omdat ik er een tijdje met de magnetron van de radarzender op gestraald had. Als de poort helemaal dicht was, zaten de ramen in de poort juist voor de radarantenne, als de kist tenminste op de juiste plek stond en dan alleen mocht de radar van een kist in de hangar worden aangezet.
De kappie, met de toepasselijke naam Kruit, zei dat hij het enorm goed me voorhad en er geen grote zaak van wilde maken, maar vond wel dat ik daarvoor een weekje dubbele diensten moest draaien, ook om alles goed in me op te nemen en vroeg of ik nog iets zeggen wilde.
Ik schudde alleen maar "Nee ... " met mijn hoofd, had me net voorgenomen het eerst komende anderhalf jaar nergens meer enig initiatief in te nemen.
De basis was opgedeeld in een drietal locaties. Oost, Noord en Centrum.
Op Oost vond het grote onderhoud in de vorm van de 100 uur inspectie plaats. Als een kist 100 uren had gevlogen werd hij letterlijk uit elkaar gehaald en werd alles geïnspecteerd en indien nodig gereviseerd. Ook stonden er een aantal vliegtuigen geparkeerd, die door ons gepreflight moesten worden.
Op Oost bevond zich ook het Kremlin, dit was het gebouw van waaruit alle werkzaamheden geregeld werden. Eigenlijk was het een grote werkvoorbereiding. Ik ben er vaker geweest met kannibalisatieformulieren. Er waren altijd te weinig reserve onderdelen, aan 24 volt DC blowers, die gebruik werden om het MG4 systeem te koelen was altijd een tekort. Als een kist op het eind van de 100 uurs inspectie weer in elkaar gezet werd en er blowers ontbraken werden deze uit een kist gehaald, die net in de inspectie kwam. Hiervoor moesten een aantal zogenaamde kannibalisatieformulieren in verschillende kleuren worden ingevuld. Een aantal instanties moest dan deze formulieren tekenen en uiteindelijk moest je ermee naar het Kremlin, voor het definitieve fiat. Ik vond dat mooi werk, niemand controleerde of je de kortste weg van A naar B nam en ik kon ook nooit meteen alle betrokken personen vinden.

Op Noord stonden de kisten die snel moesten kunnen vertrekken. Toestellen die met munitie geladen waren (de hotkisten) stonden hier voor kogelvangers geparkeerd. Hier was ook de zogenaamde "Flight" , een grote betonnen parkeerplaats , waar de toestellen werden bewapend en geïnspecteerd voordat ze de lucht in gingen. Toestellen die gingen schieten moesten al 's morgens om 5 uur gepreflight worden. Daarvoor mocht je gratis en zonder compensatie een paar uurtjes vroeger opstaan. Preflighten betekende dat alle systemen van een kist, voordat hij de lucht in ging gecontroleerd werden. Voor de radiomensen en wij van de radar betekende dat, dat je hiervoor in de cockpit moest zijn. In het begin was dat een rare gewaarwording, zitten in de schietstoel van een vliegtuig dat over een paar minuten al kilometers hoog en hier ver vandaan zou zijn.
Op de flights kregen de toestellen de elektrische energie van een zogenaamd MD-3 aggregaat. Een apparaat dat bestond uit een 28 volt DC een 110/220 volt AC generator die aangedreven werden door een grote dieselmotor. Via een drietal dikke, zware kabels die in de buik van het toestel geplugd werden, werd de stroomvoorziening tot stand gebracht.
Op zo'n MD-3 zat een dikke uitlaatpijp die loodrecht aan de bovenkant uitmondde en afgesloten werd met een klep, die middels een veer sloot als de motor stilstond.
Op een koude, natte maandagmorgen rond 05 uur was ik de gelukkige die als eerste die dag zo'n ding moest starten. Ik zag niet dat er geen klep op de uitlaat zat en startte gewoon. Het had het hele weekend geregend en de uitlaat stond vol water. Helaas wist ik dat pas een seconde later toen ik een aantal liters vuil roetwater over me heen kreeg.

Op “Centrum” was de Toren, het gebouw van de Vliegdienst, de Meteo, de Brandweer, de Marechaussee en nog een aantal centrale diensten gehuisvest. Hier was ook de kapel van de dominee, die op zondagmiddag een dienst deed voor de burgers uit de omgeving. Dat was erg verwarrend als je daar Basiswacht moest lopen. Hoe kon je nou weten dat er geen rooie infiltrant tussen die vrome kerkgangers zat? Omdat ik me had voorgenomen geen enkel eigen initiatief meer te nemen, heb ik er ook nooit naar gevraagd. Ik ben ruim 15 maanden op Twente geweest, meestal tewerkgesteld op Oost in de 100 uurs inspectie.
Als een kist voor deze inspectie in onze hangar 11 kwam werd hij helmaal uit elkaar gehaald. Het achterstuk ging eraf en dan werd er de motor uitgehaald. Soms werd de romp op vijzels gezet om het landingsgestel er onder uit te halen. Wij van de radar haalden er alle radarsets uit , die in het radardeck en op andere plekken waren gemonteerd en brachten die naar de werkplaats, waar ze gecontroleerd en opnieuw werden ingesteld. Op het einde van de inspectie moest alles weer ingebouwd worden. Het was allemaal vervelend en afstompend werk en niet overeenkomstig met de goede opleiding die we hadden gehad.
Iedere set was via een aantal bekabelde pluggen met de installatie verbonden en waren vaak moeilijk bereikbaar. Je moest sterk in de vingers zijn en lenige polsen hebben. Toch was je vaak, zeker in het begin en als het koud was, het vel van de bovenkant van je handen kwijt en kreeg door het veelvuldig contact met het aluminium op die plekken kontakteczeem.

Het MG-4 systeem bestond uit een elektronisch systeem, waarvan de resultaten in de vorm van een sweep met range marker, een range cirkel en twee steering cirkels de vlieger op de scoop in de cockpit, onder alle weersomstandigheden, de nodige informatie gaven. Als dit systeem uitviel had hij nog een optisch systeem tot zijn beschikking, het zogenaamde sighthead. Dit was een vernuft systeem van spiegels die op het combiningglass, achter het windshield, een reticle (een in grootte variërende cirkel) projecteerden, waarin de correcties voor de afstand en de voor- en bovenrichthoek waren opgenomen. De vlieger moest zijn doel door het reticle in het vizier nemen en kon dan, op schootsafstand gekomen, vuren.
Het sighthead uitbouwen en bij de Instrumenten-dienst bezorgen behoorde ook tot onze taak. Om dat sighthead te kunnen uitbouwen moest er wel het een en ander gebeuren. Eerst moest je het kastje dat gebruikt werd om de sidewinders af te vuren demonteren. Dan moest er de kunstmatige horizon uit. Door het gat dat er nu ontstaan was in het instrumentenpanel kon je een arm steken en moest je de pluggen op de achterkant van het sighthead losmaken. Hopelijk was je voorganger niet iemand geweest met sterkere vingers dan jij want dan had je een probleem. Je kon hiervoor geen gereedschap gebruiken en moest maar net zo lang frunniken tot je ze los had. Als laatste moest je met een speciale schroevendraaier (te lenen in de toolcrib) de grote borgingsschroef, rechtsboven in het instrumentenpanel losdraaien.
Op een slechte dag lukte het een maat niet om het sighthead uit te bouwen. Het ding zat klem en bleef klem zitten. Hij meldde dat bij onze werkplaatschef. Die stuurde iemand anders mee en toen dat ook niet lukte, nog iemand anders. Uiteindelijk hadden we er allemaal aangezeten, maar kregen het ding er niet uit. Dan blijft het maar zitten, besliste de werkplaatschef. Aan het eind van de 100-uurs inspectie worden weer alle gedemonteerde onderdelen ingebouwd. Omdat het sighthead niet was uitgebouwd werd het natuurlijk ook niet ingebouwd en werden de borgingsschroef vergeten.
Alles wordt gecontroleerd en iedereen weet dat zijn voorganger ook al alles heeft nagekeken en kijkt dan zelf niet meer zo nauw. De crewchief tekende de kist af voor de inspectie aan de inspector en deze kwam ook effe met een zaklamp langs. Dan komt uiteindelijk de testvlieger en die gaat er een eindje mee vliegen.

We werden door een zenuwachtige werkplaatschef allemaal in de hangar op een rij gezet en moesten afwachten. Hij had een akelig telefoontje van het Kremlin gehad. “Er was iets met een sighthead! Een testvlieger zat na een roll, met zo'n ding onder zijn arm, ergens in the blue air - terug naar huis te komen.
Een half uurtje later was die vlieger in onze hangar 11, zei niet veel maar schopte iedereen persoonlijk heel gemeen op een plek waar het gemeen veel pijn deed.
Soms kwam er een excursie in de hangar en dat gaf enige afleiding. Op zekere dag was er een stelletje tandartsen in opleiding op bezoek en een paar aspirant kiezensmeden kwamen zelfs op ons radardock en bekeken aandachtig de scannende radarschotel. Ze waren allemaal vrijgesteld van de dienstplicht, maar waren wel geïnteresseerd in ons romantisch bestaan, legde eentje ongevraagd uit.
De radarzender stond aan en dan is het heel ongezond om voor de schotelantenne te blijven staan. Ik probeerde dat die gestudeerde heren aan het verstand te brengen, door hun te vertellen dat het zeer moeilijk zou zijn om straks een volledig gezin in elkaar te knutselen. Ze begrepen me niet.
Ik ging de werkplaats in, haalde een TL buis uit zijn armatuur en hield de buis tussen de vingers van beide handen in de hoogte, op enige afstand van de schotel. Door het hoogfrequente veld ontstak de buis. De heren dachten dat ik een goochelaar was en applaudisseerden beleefd. Ik heb toen maar alles uitgezet en 's avonds een uurtje overgewerkt om de verloren tijd in te halen.
Op een andere dag zag ik dat er in de uitwerpgoot van een kanon (dat zat onder het radardeck) een granaat klem zat. Hoe dat kon wist ik niet, maar wat ik wel wist was, dat ik die granaat met die felgekleurde kop graag wilde hebben. Zou mooi staan op de vensterbank in de kamer van onze barak. Mijn vader zaliger, had op het einde van de oorlog, ook scherpe handgranaten op het bordenrekje boven het fornuis staan en was daar zeer trots op als we bezoek kregen. Dit overigens tot grote zorg van mijn moeder, maar daarvoor zijn mamma's nu eenmaal.
Ik ging in de toolcrib een stuk borgdraad halen en probeerde daarmee een strop te maken, die om mijn trofee zou passen, zodat ik haar kon strikken. Ik had het er erg druk mee.
De crewchief van die kist was een erg nieuwsgierige vent, had zich al een tijdje afgevraagd waar ik mee bezig was en kwam nu eventjes persoonlijk informeren. Ik vertelde hem, dat ik die pieper het eerst gezien had en dus nu ook de eigendomsrechten bezat. Ik zou hem mooi poetsen en ...
Ik moest onmiddellijk van het dock. Hij belde de bewapening en een vent in een marsmannetjes pak ging even later aan de haal met mijn trofee. Het leven bij de Luchtmacht was niet altijd rechtvaardig, vond ik.
In die tijd was onze relatie met de Russen niet zo daverend en daarom werden er regelmatig alarmoefeningen gehouden. Om de week was er wel een "Driftkop", zo werden die treurige gebeurtenissen genoemd. Ze begonnen bij voorkeur 's nachts, waarom wist geen mens, want onze all-weather fighters konden immers onder alle weersomstandigheden opereren, dus zeer zeker ook overdag.
Zo'n alarm was natuurlijk geheim, maar we wisten precies wanneer het begon. Een paar dagen van te voren werd er al veel minder gevlogen. Er moesten immers zoveel mogelijk toestellen kunnen worden afgevlogen als het begon. Dus wie niet helemaal achterlijk was ...
Zo'n alarm bestond uit een aantal fases. Eerst werden de zogenaamde specialisten gewekt en die moesten dan aan de bak. De anderen wisten nu dat na een uurtje de sirene, bij de wachtcommandant voor algemeen alarm, zou loeien en ze ook aan de beurt waren.
Na een paar maanden hadden wij geen specialisten meer in onze barak. Iedereen had wel iets verprutst waardoor hij niet meer bijzonder belangrijk was, want dat had zijn voordelen.
Onze barak lag ver van de wachtcommandant. 's Morgens om 6 uur liet die de sirene loeien als signaal om op te staan. Onze barak werd bewoond door overdag hardwerkende soldaten met een daardoor ontstane gezonde slaap, die de sirene helaas niet hoorden. De vliegersdokter van het MGD had dat schriftelijk bevestigd en daarom moest iedere dag de sergeant van de week ons komen wekken. Als die dat vergat, versliepen wij alles en kwamen pas rond lunchtijd in de vreetschuur, waar ome Jan ons dan probeerde te overtuigen dat hij uitverkocht was.
Geen ontbijt, oké, dan gaan we ook niet aan het werk ... wij zijn hier niet op eigen verzoek en hebben ook op deze basis onze basisrechten, zoals een karig ontbijt.
Bij een alarm ging dat idem dito. Indien we niet gewekt werden, wisten we van niks tot we ontdekten dat we alleen op de wereld waren. Dit ging natuurlijk maar een gering aantal keren goed en daarna was er schijnbaar een instructie om onze en ook andere dovemans barakken te wekken.
Zo'n driftkopoefening kon een paar dagen duren en was behoorlijk afmattend. Als je een nacht niet geslapen had en voortduren in touw was geweest, kon je overal pitten, zelfs staande op de flight, klotend aan een Amerikaans stuk aluminium.
Op het ergste voorbereid hadden we in de buurt van de hangar, een beetje afgezonderd en verdekt opgesteld om onmiddellijke ontdekking te voorkomen, een clandestiene fietsenstalling ingericht. Wat golfplaten op een paar palen. Zelfs de beroeps maakten er gebruik van. Op een nacht was een Britse Gloster Javelin geland. Schijnbaar had die kist problemen want ze was met een trekker naast onze hangar gesleept. Daar werd er 's morgens flink aan geprutst. Tegen de middag ging het gerucht dat hij ging vertrekken. Nou, dat wilden we natuurlijk zien, want het was een geweldig groot ding.
Toen de kist gestart was, draaide hij een tijdje warm, draaide zijn kont en gaf full throttle (vol gas). Zijn uitlaatgas blies ons hele fietsenrek met inhoud in de struiken. Nee, de Britten zijn nooit mijn vrienden geworden.
Trouwens je moest op de flight altijd goed uitkijken als het donker was. Zorgen dat je nooit achter een kist kwam waarvan de motor draaide. Er waren genoeg verhalen van maten die overhoop geblazen waren.
Een aantal beroepssergeanten hadden elk hun eigen dienstplichtige vriendjes (slaafjes genoemd). In de ruil voor wat kontenkruiperij kregen die dan luizenbaantjes. Eentje (we noemden hem Bolle Bertus) was vrijwilliger geweest in Korea en daarna in het leger blijven hangen. Hij had heel weinig kennis van de MG-4 en moest altijd ergens om hulp bedelen als hij met een storing bezig was. Zijn slaafje was ook zijn tegenovergestelde. Klein, vinnig en zeer bijdehand . Hij hielp zijn meester graag bij storingen, mits deze hem verteld had wat er die dag op het menu van de heren in de onderofficiersmess stond. Bolle Bertus zorgde wel wekelijks voor een gamel nasi, die door ons in dank verorberd werd. Een dienstplichtig soldaat leeft noodgedwongen van wat de beroepspot schaft.
Eentje van ons mocht bij zijn heer en meester ... babysitten.
Iemand anders deed in tijd van de baas, de administratie van een sergeantsvrouw die een winkeltje dreef.
Stille Willem, een sergeant-1, die op een woonboot bivakkeerde heeft me een paar keren gevraagd of ik hem niet 's avonds wilde opzoeken. Kon ik bij hem televisie kijken. Ik zei dat ik autist was en me moeilijk in de private, militaire omgang kon inleven.
Flex, was een andere beroepssergeant. Hij had ook weinig MG-4 kennis omdat hij voor de Hunter was opgeleid. Dat was een heel ander systeem. Wegens een akkefietje, zoals hij zei, had hij een strafoverplaatsing naar Twente gekregen. Hij was klein van stuk en heel lenig, vandaar zijn naam.
Al ons gereedschap was genummerd en bij verlies altijd terug te voeren naar de eigenaar. Als er iets in de cockpit uit je handen viel en onder de stoel of het voetenstuur terecht kwam, had je een ernstig probleem. Je moest het terugvinden, want als de vlieger in de lucht onderste boven ging hangen viel het tegen de binnenkant van zijn dak. Dan was je heel erg de klos.
In het geval je het niet zelf met een magnetische vinger of iets dergelijks kon opsporen moest de schietstoel verwijderd worden, wat geheid een douw opleverde. Een schietstoel moet je je voorstellen als twee lege kisten, die haaks op elkaar staan. Een staande en een liggende kist. In het staande gedeelte (de rugkant) zit de opgevouwen parachute van de vlieger. In het zitgedeelte zit een opblaasbaar reddingsvlot. De hele constructie zit in een tweetal rails, eentje links en eentje rechts, als geleiders waarlangs de stoel eventueel wordt uitgeschoten. Onder de stoel zit de explosieve lading, die de benodigde energie levert om de stoel plus vlieger in een noodgeval over de staart van het vliegtuig te wippen. Het hele zootje is beveiligd met een aantal veiligheidspennen, die pas verwijderd worden als de kist de lucht ingaat. In zulke gevallen werd Flex opgeroepen. Hij ging naast de cockpit op de vloer van het dock op zijn buik liggen, vouwde zijn benen op zijn rug en werd dan door twee man in de cockpit op de stoel gelegd. Nu kon hij met zijn handen, onder de stoel en het voetenstuur, de vloer aftasten. Hij vond vaak meer dan je zelf kwijt was. Wij, op onze beurt hielpen hem als hij stuntelde met de MG-4.

De dienst in de hangar duurde dagelijks tot 17 uur. Ook op vrijdag. Dan moest je terug naar Zuidkamp om je wat op te frissen en om te kleden voor het vertrekappèl, dat om 18.30 uur gehouden werd. Het was onmogelijk om voor 19 uur op het station van Enschede te zijn, om een trein naar het Zuiden te nemen.
In die tijd was ik een van de twee Limburgers op de basis. De andere kwam uit Maastricht en die kwam pas na middernacht aan vertelde hij me al op de eerste dag.
Ik wist dat de laatste bus van Sittard naar mijn woonplaats reeds om 19 uur vertrok. Er was nog een andere, niet rechtstreekse verbinding, maar dan zou ik ook pas na middernacht in mijn woonplaats arriveren. In het eerste geval was ik al om 19.30 uur thuis.
Ik schreef dus meteen een verzoek om die bus van 19 uur te kunnen halen. Ik had mijn zus gevraagd een dienstregeling van de LTM (busmaatschappij) op te sturen en had die als bijlage bij de hand. Ik vertrouwde erop dat de adjudant van de Inwendige Dienst geen poging zou doen om dat hele boekje door te nemen en mijn plan zou doorkruisen.
Hij zuchtte wel erg toen hij besefte dat ik op vrijdagmiddag eigenlijk vrijaf zou krijgen. Ik was het helemaal met hem eens dat ze in Den Haag niet beseften met voor problemen ze hem opzadelden. Nog een paar Limburgers uit de buitengebieden op Twente plaatsen en de basis was niet meer te verdedigen.
Ik stelde voor om me vrijwillig naar Eindhoven te laten overplaatsen. Schijnbaar vond hij me onmisbaar, want dat ging niet door. Mijn hele diensttijd op Twente heb ik dus geen vertrekappel meegemaakt. Hulde aan mijn eigen genomen eigen initiatief.
Nadeel van dit voordeel was dat ik altijd met de fiets naar het station en terug naar de basis moest. In de winter was dat geen lolletje want de weg naar de basis was heel slecht en onverlicht. Bovendien zaten er altijd wel een paar fanatieke marechaussees ergens in de struiken, die je een proces verbaal maakten als je dynamo slipte en daardoor de verlichting van je fiets flikkerde of het niet deed. Dat grapje kostte steeds fl. 2,50. Ik had een salaris van fl. 1,- per dag. Marechaussees waren dus ook niet meteen mijn beste vrienden.

Zoals al eerder opgemerkt, waren fietsen erg belangrijk. Iedereen had er een en iedereen had ook wel een paar reserve onderdelen in voorraad. Kleine onderdelen bewaarde je in je kast op de kamer, de grotere erachter.
Zo kon het gebeuren dat we op een donderdagavond kamerinspectie kregen. Dat kregen we normaal nooit. Op donderdagavond luierden we wat op de strozak in de krib tot we naar de film gingen. Godju, brult er plots iemand: “Geef Acht !” en marcheert er een vent met een grote pet en scherpe vouw in de broek onze kamer binnen. We gingen, zo goed en kwaad als het ging, rechtstaan en wachtten nieuwsgierig af wat er ging gebeuren. Die joker, een kakelverse tweede luitenant, was pas van de KMA in Breda gekomen en had nog geen praktische basiservaring, trok een kastdeur open en constateerde een kolossale puinhoop, de volgende kast was ook niks. De vloer was vuil, er slingerde uitrusting rond. Kortom hij had overal wat op te vitten.
Hij sjorde aan een kast, waarachter hij net een grote spin had zien verdwijnen en toen … rolde heel langzaam een fietsenwiel achter die kast vandaan, de kamer in. Het draaide een paar rondjes en viel toen gewoon om.
De zeurpiet was sprakeloos, zei hij.
Kroese, de adjudant van de Inwendige Dienst zei de volgende dag, dat hij veel moeite had moeten doen om die luit te kalmeren en maande ons aan toch eens een keertje wat op te ruimen.

Op ons rooster stond ook geregeld MIVO, militaire vorming. Wat dat precies was wist niemand, want iedereen onttrok er zich aan, want het gerucht ging dat je dan door piefen van de LBK afgezeikt werd. Marcheren, velddienstoefeningen, schieten, kaartlezen enz.
Als je zag dat je was ingeroosterd voor MIVO, zette je op het eind van de dag ervoor, na een inspectie van een MG-4 systeem een red cross in de form (logboek van het vliegtuig). Bij red cross in de form mocht de kist niet meer vliegen en moest er zelfs een inspector aan te pas komen, om deze storing af te tekenen. Favoriete storing was altijd een lek in het druksysteem van de zender of de ontvanger. Dat waren storingen, die berucht waren omdat het lek opsporen lang kon duren.
Als je een red cross zette, wist de betreffende vlieger van die kist dat binnen 5 minuten en je kon er op rekenen dat hij binnen 10 minuten bij je stond om te informeren, wanneer het een en ander weer gefikst was.
Dat wist je natuurlijk niet, want je had morgen MIVO … en helaas enz.
Zo’n vlieger wilden dan nog maar een ding weten en dat was wie jouw squadroncommandant was. Die belde dan weer 5 minuten later dat jouw MIVO voorlopig niet doorging.

Op een buitengewone doordeweekse dag werd ons medegedeeld dat het zijne Koninklijke Hoogheid, Prins Bernhard in levende lijve, behaagde een bezoek aan onze basis te brengen. Algemene verstandsverbijstering sloeg toe. De ene pief was nog gekker dan de andere. Kaasjagers, die van nature een gewone doffe aluminium kleur hadden moesten met een soort glimpoets blinkend gemaakt worden, wat resulteerde in een geweldig verhoogd ziekenrapport. Maten hadden plots hevige polspijnen en dat was zeer aanstekelijk. De drempel van de baan, dat is het betonnen gedeelte waarop geland werd en dat vol zwarte remsporen zat, moest met zwabber en sop worden schoongemaakt. Een maat kreeg het op de zenuwen en legde aan een grootmajoor, die overigens klein van stuk was, dat dit volkomen getikt gekkenwerk was. De kleine grootmajoor zei dat hij die l.l. niet besteld had en wenste zijn hoogheid op de Mookerhei.
Op de heugelijke dag moesten we in ons beste eerste blauw, dat inmiddels erg verschoten was, compleet met geweer aan de schouder op Noord aantreden. Na een uurtje blauwbekken landde een Fokker en rende een vent omringd door een meute platte pettendragers langs ons heen. Zeer zeker op weg naar de officiersmess. Tijdens die passage liet een tochtige maat een krakende wind.

Op Twente werd tot 24 uur gevlogen. Van 17 tot 24 uur was er de zogenaamde avonddienst. Die was meestal veel rustiger dan de dagdienst omdat er alleen op Noord activiteiten waren. Je moest vroeger gaan eten en kreeg een lunchpakket mee. Altijd oud brood met vet spek, alleen maar geschikt om weg te gooien. Het LBK liep er met honden patrouille. Eerst kwam de kanis en wat later zijn baas. Hoe ze wisten hoe ze moesten lopen weet ik niet. Uit verveling gooide ik een keer een lunchpakket naar een voorbijkomende bouvier. Goddomme, hij vrat het op. Wat later kwam zijn baas en kwam onze keet in, hij had de koffie geroken, zei hij. Hij floot zijn hond, die braaf ging slapen. Of ik hem mocht voeren, vroeg ik. “Hoef je niet te proberen” zei hij. “Die neemt niks van jou aan” Ik hield de hond een boterham voor de neus. Hij wendde zijn kop voorbeeldig af.

We waren ingedeeld bij een zogenaamd B en E-squadron (Bewapening en Electronica). Dagelijkse grote baas bij de bewapeningshap was een zekere stip Verschut. Het was een al oudere adjudant met een grote passie, “zo veel als mogelijk maten naaien”. Hij kon overal en ten allen tijden opduiken en je een rapportje aansmeren. Op een woensdag was hij op het middagappel in hangar 11. Hij controleerde op lange haren. Ik moest onmiddellijk naar de kapper. “Okay adjudant” meldde ik beleefd.
Ik mocht niet “Okay” zeggen commandeerde hij.
In mijn verbijstering zei ik weer “Okay adjudant”
Ik werd op het rapport van 17 uur gezet.
Eventjes later kwam de sergeant van de week me vertellen, dat het niet doorging.

In oktober van het laatste jaar op Twente liep ik zware averij op. Was bij hoge uitzondering met een maat, die Sam heette in Enschede een pilsje gaan pakken. Goed, misschien waren het er wat meer. Enfin om een lang verhaal kort te houden, we zouden onmogelijk met de benenwagen om 10 uur in de barak op het avondappèl kunnen zijn. We wilden ook weer niet als represaille, in het weekend gedwongen op de kamer zitten. Er stond een onafgesloten fiets. “We lenen hem en ik breng hem morgen terug”, zei Sam. Zo gezegd, zo gedaan. Toen ik Sam een paar dagen later vroeg had hij hem inderdaad teruggebracht, zei hij.
In werkelijk had hij hem verpatst en de nieuwe eigenaar reed toevallig in het vaarwater van de oorspronkelijke. Er kwam een hoop gezeik van en uiteindelijk ook nog de marechaussee aan te pas en het eind van het liedje was dat ik een paar maanden na mijn afzwaaien in Den Bosch voor de Krijgsraad mocht verschijnen en wegens medeplichtigheid aan zwijntjesjagerij tot een geldboete werd veroordeeld. Sam bood daar wel zijn excuses aan.
Uiteindelijk kwam er toch een einde aan de opgelegde slavernij en het gedwongen verblijf op Twente. Als slotstuk maakten we nog de barre winter van 1962-63 mee. Het vroor vanaf begin december maanden aan een stuk, soms wel tot min 20 graden. Ook in onze barakken. Er was geen enkele verwarming, het rantsoen turven was al in november verstookt. De waterleiding was bevroren, de w.c. onbruikbaar. Alleen in de kantine was nog stromend koud water. Poepen deden we op een collectieve hoop achter de barak, die iedere dag groeide. Voordeel bij alle nadelen was wel, dat ik wekenlang een coupé in de trein voor mij alleen had.
De laatste ochtend (eind januari 1963) dat ik daar vertoefde verbrandde ik mijn strozak, wat streng verboden was, in de sneeuw voor de deur van de barak en parkeerde mijn versleten fiets in de gang.
Waarom ?
Daarom, omdat ik weer een vrijlopend mens was !







email me
mailbus van Koelpiet
home
Begin van Koelpiet